Deel 3

29

 

Andrew bracht de Landrover aan de kant van de bergweg tot stilstand en schonk hete koffie in de beker van de thermoskan. Hij had flink doorgereden, volgens de Michelin-kaart was hij vijftien kilometer van het dorp Champoluc af. Het was ochtend - de stralen van de vroege zon kwamen boven de omringende bergen te voorschijn. Nog even en dan zou hij Champoluc binnenrijden en de uitrusting kopen die hij nodig had.

Adrian lag ver achter. Andrew wist dat hij rustig aan kon doen, tijd had om na te denken. Bovendien zou zijn broer in een situatie belanden die hem zou verlammen. Adrian zou de lijken vinden op Campo di Fiori en in paniek raken. Hij zou in de war raken en besluiteloos worden. Hij zou niet weten wat hij eerst moest doen. Zijn broer was er niet op getraind in aanraking te komen met dood door geweld - dat lag te ver van hem af. Voor soldaten was dat anders. Voor hem ook. Zijn zintuigen werden er juist door gescherpt, het gaf hem een intens blij gevoel. Hij zat boordevol energie en zelfvertrouwen en wist precies wat hem te doen stond.

De kluis was zo goed als de zijne. Maar hij moest nu goed zijn hoofd gebruiken. Elk woord, elke aanwijzing onder de loep nemen. Hij haalde zijn vaders beschrijving te voorschijn en hield die tegen het ochtendlicht dat door de voorruit viel.

.... In het dorp Champoluc woonde de familie Goldoni. Volgens het huidige register van Zermatt zijn ze nog in leven en wonen ze verspreid door het gebied. Het huidige gezinshoofd is een zekere Alfredo Coldoni. Hij woont in het huis van zijn vader - en voordien diens vader - op een groot stuk land aan de voet van de bergen aan de westkant van het dorp. De Goldoni's zijn al generaties lang de meest ervaren gidsen in de Italiaanse Alpen. Savarone liet zich regelmatig door en geleiden, en daarnaast waren het 'vrienden uit het noorden', een uitdrukking die mijn vader gebruikte om onderscheid te maken tussen buitenmensen en zakenlieden. De eersten vertrouwde hij heel wat sneller dan de laatst en. Het is mogelijk dat hij inlichtingen heeft achtergelaten bij Alfredo Goldoni's vader. Bij diens overlijden zouden die inlichtingen overgedragen worden aan het in leven zijnde oudste kind -man of vrouw - zoals bij Zwitserse Italianen gebruikelijk is. Daarom, mocht Alfredo niet de oudste zijn, zoek dan een oudere zuster op. Noordelijk, de bergen in - tussen de spoorwegplaatsen Krahen Ausblick en Greier Gipfel, geloof ik - staat een kleine herberg die beheerd wordt door de familie Capomonti. Eveneens volgens Zermatt (ik heb in het district Champoluc geen navraag gedaan om geen achterdocht op te wekken) bestaat ook de herberg nog steeds. Ze zullen hem wel wat hebben uitgebreid. De herberg staat nu onder leiding van Naton Lefrac, een schoonzoon van de Capomonti's. Ik herinner me die man nog wel. Toen was het nog geen man, natuurlijk, want hij was een of twee jaar jonger dan ik. Hij was de zoon van een handelaar die zaken deed met de Capomonti's. We werden hele goeie vrienden. Ik herinner me nog heel goed dat de Capomonti's erg op hem gesteld waren en hoopten dat hij met een dochter van het huis zou trouwen. Kennelijk heeft hij dat gedaan.

Als kinderen - en ook later nog • gingen we nooit de Champoluc in zonder in het Locanda Capomonti te logeren. Ik heb herinneringen aan hartelijke begroetingen en gelach en snorrende haarden en een hele prettige sfeer. De familie was eenvoudig - in de ongecompliceerde zin van het woord - en buitengewoon open en eerlijk. Savarone was heel erg op hen gesteld. Als er een geheim in de Champoluc moest worden achtergelaten, zou de oude Capomonti een rots van zwijgzaamheid en vertrouwen zijn geweest. . .

 

Andrew legde de vellen neer en pakte de Michelin-wegenkaart. Opnieuw ging hij de minuscuul aangegeven spoorlijn van Zermatt na en zijn bezorgdheid kwam terug. Van de vele open plekken die zijn vader zich herinnerde, waren er maar vier overgebleven. En geen daarvan droeg de naam havik.

Want het jachttafereel uit de studeerkamer van Campo di Fiori was niet zoals zijn vader het zich herinnerde - er stonden geen vogels op die uit de struiken werden opgejaagd, maar jagers in een hoogbegroeid veld met hun blikken en geweren naar voren gericht, terwijl hoog in de lucht haviken lui rondcirkelden - de visie van een kunstenaar op de nutteloosheid van de jacht.

Zijn vader had gezegd dat de open plekken Adelaars Top, Condors Uitkijk en Kraaiennest heetten. Er moest er ook een zijn met een havik in de naam. Maar als dat zo was, bestond hij nu niet meer. En een halve eeuw was verstreken. Officieuze stopplaatsen van de trein onder Alpenpassen die tientallen kilometers uit elkaar lagen, waren geen algemeen bekende punten. Wie herinnerde zich nog de precieze haltes van een paardentram dertig jaar nadat de straten waren geasfalteerd? Hij legde de kaart neer en nam de beschrijving weer op. De eerste sleutel moest ergens in deze woorden te vinden zijn.

 

We stopten midden in het dorp voor een late lunch, of de middagthee, dat weet ik niet precies meer - en Savarone ging vanuit het restaurant op het telegraafkantoor vragen of er soms een boodschap was - dat weet ik nog heel goed. Toen hij terugkwam, was hij erg van streek, en ik was bang dat onze tocht naar de bergen al afliep voordat hij goed en wel was begonnen. Maar tijdens de maaltijd werd er nóg een boodschap bezorgd en Savarone was zowel blij als opgelucht. Er was geen sprake meer van dat we naar Campo di Fiori zouden teruggaan. Het angstige ogenblik voor een smachtende zeventien jaar oude jongen was voorbijgegaan.

Na het eten gingen we langs de winkel van een man wiens naam Duits was in klank en spelling, niet Italiaans of Frans. Mijn vader bestelde altijd de voorraden en uitrusting bij deze man, omdat hij medelijden met hem had. Het was een jood en voor Savarone, die verbitterd tegen de tsaristische pogroms vocht en op vertrouwensbasis zaken deed met de Rothschilds, was een dergelijke manier van denken onverdedigbaar. Er is een vage herinnering aan een akelig voorval die avond in de winkel. Wat nou precies de reden daartoe was, herinner ik me niet, maar het was nogal ernstig en riep in mijn vader een onuitgesproken, maar duidelijk merkbare boosheid op. Een verdrietige boosheid, als ik het me, alweer, goed herinner. Ik heb de vage indruk dat mij niet werd verteld wat er was gebeurd, maar nu, zoveel jaren later, is het niet meer dan een indruk die heel goed verkeerd kan zijn. We verlieten de winkel en reden per paardenkar naar de boerderij van de Goldoni's. Ik weet nog dat ik iedereen mijn alpinistenpak liet zien, met de riemen en hamer en klampen en stalen dubbelhaken voor de touwen. Ik was er verschrikkelijk trots op en geloofde dat het me heel mannelijk maakte. Weer heb ik de flauwe indruk dat er bij de Goldoni s een gedrukte stemming hing, maar duidelijk is het niet. Ik kan jullie niet vertellen waarom ik na al die jaren nog dat gevoel heb, maar 'k breng het in verband met het feit dat het me zo'n moeite kostte om ae aandacht van de mannelijke Goldoni's gevangen te houden terwijl ik mijn nieuwe pak ten toon spreidde. De vader, één of twee ooms, en zeker de oudere zoons, leken verstoord. Met een van de zoons van Goldoni werd afgesproken dat hij ons de volgende dag zou ontmoeten en met ons de bergen in zou gaan. We bleven verscheidene uren bij de Goldoni’s voordat we onze tocht per paardenkar voortzetten naar de Locando Capomonti. Ik weet nog dat het donker was toen we vertrokken, en aangezien het zomer was, moest het na half acht of acht uur zijn geweest.

 

En dat was het dan, dacht Andrew. Man en zoon kwam in het dorp aan, gingen iets eten, kochten voorraden bij een uitgestoten jood, gingen naar het huis van de gidsen die ze huurden, en een verwend kind was beledigd omdat er niet genoeg aandacht werd geschonken aan zijn alpinistenuitrusting. Waar het alleen maar om ging, was de naam Goldoni.

Andrew dronk de koffie op en schroefde de beker terug op de thermosfles. De zon stond nu hoger, het was tijd om verder te gaan. Hij voelde zich blij. Alle jaren van training van ervaring en besluiten nemen in de praktijk kwamen hem nu, de komende paar dagen, van pas. Er lag een kluis in de bergen en die zou hij vinden! Het Korps Waakzaamheid zou volledig gewroken worden. Hij draaide het contactsleuteltje om en startte de motor. Hij moest kleren en uitrusting en wapens kopen. En een zekere meneer Goldoni opzoeken. Misschien wel een mevrouw Goldoni - dat zou hij binnenkort weten.

 

Adrian zat in het donker achter het stuur van de stationair lopende auto en veegde zijn mond af met zijn zakdoek. Hij kon de vieze smaak in zijn keel net zo min wegslikken als het beeld verdringen van de aangetaste lichamen in het huis. Of de stank uit zijn neusgaten weg krijgen. Zweetdruppels rolden langs zijn gezicht, veroorzaakt door een spanning die hij nooit tevoren had gevoeld, een angst die nieuw voor hem was.

Hij moest weer overgeven, maar wist het te onderdrukken door snel achtereen diep adem te halen. Hij moest toch weer enigszins normaal gaan denken, functioneren. Hij kon niet de rest van de nacht in het donker blijven zitten in een stilstaande auto. Hij moest de schok zien te verwerken en weer tot zichzelf zien te komen. Dat was alles wat hij nog overhad: de mogelijkheid tot nadenken.

Instinctief trok hij de bladzijden van zijn vaders herinneringen uit zijn zak en knipte de zaklantaarn aan. Woorden waren zijn wijkplaats geworden, hij was een woordontleder - hun schakeringen, hun subtiele interpretaties, hun eenvoud en ingewikkeldheid. Hij was een expert met woorden, net zoals zijn broer een expert met de dood was. Adrian trok de vellen uiteen en las langzaam, zorgvuldig. Kind en man waren naar het dorp Champoluc gegaan, er waren indrukken van een gedrukte sfeer, misschien zelfs meer dan dat. Toen hij terugkwam, was hij heel erg van streek ... Ik was bang dat onze tocht niet door zou gaan. Toen kwam de winkel van een jood, en boosheid. Wat nu precies de reden voor die onplezierige gebeurtenis was, herinner ik me niet, maar het was nogal ernstig en wekte boosheid in mijn vader. En verdriet. Een verdrietige boosheid als ik het me, alweer, goed herinner. Toen waren de boosheid en het verdriet weggeëbd om plaats te maken voor vage gevoelens van getroffenheid. Het kind kreeg niet de aandacht van de mensen bij wie hij dat zocht. De vader, een of twee ooms, en zeker de oudere zoons, leken verstoord. Hun aandacht was ergens anders op gevestigd - op de boosheid, de gedrukte sfeer? Het verdriet? En deze vage herinneringen maakten op hun beurt plaats voor herinneringen aan warmte, en aan een herberg ten noorden van het dorp, aan een hartelijke begroeting, die was als alle andere hartelijke begroetingen. Dit vredige intermezzo werd korte tijd later weer gevolgd door vage gevoelens van ongenoegen en bedruktheid.

 

In de herberg van de Capomonti is maar weinig dat ik me speciaal kan herinneren behalve een hartelijke begroeting, die was als alle andere hartelijke begroetingen. Eén ding weet ik echter nog wel, dat was dat ik voor het eerst in de bergen een kamer voor me zelf had, nu geen jongere broers die met me deelden. Dat was een belangrijke start en ik voelde me heel volwassen. We aten weer, en mijn vader en de oude Capomonti gingen daarna goed aan de whisky. Dat weet ik nog omdat ik naar bed ging, met het oog op de tocht van de volgende dag, en ik later harde, ruziënde stemmen beneden hoorde, en me afvroeg of de andere gasten niet wakker zouden worden van het lawaai. Het was toen een kleine herberg en er waren misschien drie of vier andere gasten ingeschreven. Die bezorgdheid was ongebruikelijk, want ik had mijn vader nog nooit dronken gezien. Tot op de dag van vandaag weet ik nog niet of hij het toen was, maar er werd heel wat lawaai gemaakt. Voor een jongeman op zijn zeventiende verjaardag, die de volgende dag het mooiste geschenk van zijn leven zou krijgen • een echte bergtocht in de Champoluc - waren de gedachten aan een verzwakte, boze vader de volgende ochtend zeer zorgwekkend. De bezorgdheid werd echter niet bewaarheid. De Goldoni-gids kwam met onze voorraden, ontbeet met ons en we vertrokken. Een zoon van Capomonti - of misschien was het de jonge Lefrac - reed ons drieën een heel eind naar het noorden in de paardenkar. We namen afscheid van hem en spraken af dat hij ons de volgende dag achter in de middag op dezelfde plaats zou komen afhalen. Twee dagen in de bergen en een overnachting in een tent met volwassenen! Ik kon mijn blijdschap niet op, want ik wist dat we ons kamp heel wat hoger zouden opslaan dan ooit mogelijk was met jongere broers op sleeptouw.

 

Adrian legde de vellen papier op de autostoel naast zich neer. De resterende alinea's gaven een schetsmatige beschrijving van heuvels en weggetjes en uitzichten uit het geheugen die elkaar schenen te overlappen. De reis in de bergen was begonnen.

Het was best mogelijk dat er meer uit die onsamenhangende beschrijvingen te halen viel. Dat er op zichzelf staande aanknopingspunten uit te voorschijn kwamen waardoor een patroon ontstond. Maar welke aanknopingspunten, welke patronen?

O, God! Het schilderij aan de muur. Andrew had het schilderij! Adrian onderdrukte zijn plotseling opgekomen paniekgevoel. Het schilderij uit Savarones studeerkamer gaf misschien een aanwijzing over de lokatie van een treinhalte, maar wat dan? Er waren vijftig jaar voorbijgegaan. Een halve eeuw van ijs en water en zomerse dooi en begroeiing en erosie.

Het schilderij aan de muur kon best een aanwijzing zijn, misschien wel de belangrijkste. Maar Adrian had het gevoel dat er nog andere waren, even belangrijk als dat schilderij. Ze waren te vinden in de woorden van zijn vaders nalatenschap. In herinneringen die vijftig jaar bijzonder leven hadden overleefd.

Er was iets gebeurd vijftig jaar geleden dat niets te maken had met een vader en zoon die de bergen introkken.

Hij had weer iets van zijn gezonde verstand terug. Hij oefende zijn hersenen. De schok en het afgrijzen waren er nog, maar hij begon er doorheen te komen en was weer op weg naar de normale situatie. ... Vergeet niet dat de inhoud van die kluis schokkender is voor de beschaafde wereld dan welke gebeurtenis uit de geschiedenis ook . . . Hij moest hem zien te vinden. Hij moest de moordenaar van het Korps Waakzaamheid zien tegen te houden.

 

30

 

Andrew parkeerde de Landrover naast een hek langs een akker. De boerderij van Goldoni lag tweehonderd meter verderop aan de weg links, de akker hoorde bij hun grond. Een man reed op een tractor tussen voren omgeploegde aarde, achteromgedraaid om te zien of het goed ging. Er stonden geen andere huizen in de directe omgeving en verder was er niemand te zien. Andrew besloot te stoppen en met de man te praten.

Het was kort na vijven 's middags. Hij had de dag in Champoluc doorgebracht - kleren gekocht, voorraden, een alpinistenuitrusting waaronder de allerbeste Alpenrugzak die er was, gevuld met al die dingen die nodig waren bij een tocht in de bergen, en één die leeg was. En een Magnum .357 kaliber pistool. Hij had zijn hele uitrusting gekocht in de winkel die zijn vader in zijn herinneringen zo uitgebreid had beschreven. De naam was Leinkraus en er stond een ster boven de deur. De winkelbediende achter de toonbank vertelde dat Leinkraus al sinds 1913 de beste bergbeklimmeruitrustingen verkocht in de Italiaanse Alpen. Er waren nu ook winkels in Gstaad en aan het Meer van Luzern.

Andrew stapte uit de Landrover en liep naar het hek, terwijl hij met zijn hand zwaaide om de aandacht van de man op de tractor te trekken. Het was een gedrongen, kleine Zwitser-Italiaan met warrig bruin haar boven donkere wenkbrauwen en de ruige, scherpe trekken van iemand ten noorden van het Middellandse Zeegebied Hij was zeker tien jaar ouder dan Fontine en had een behoedzame uitdrukking op zijn gezicht, alsof hij niet gewend was aan onbekende gezichten. 'Spreekt u Engels?' informeerde Andrew. 'Een beetje, signore’, antwoordde de man.

'Ik ben op zoek naar Alfredo Goldoni. Ik werd hierheen gewezen.' 'Dan hebben ze het u goed gewezen', antwoordde de man in zelfs heel goed Engels. 'Goldoni is mijn oom. Ik bewerk zijn grond voor hem. Hij kan dat zelf niet meer.' De man zweeg, zonder een verdere uitleg te geven.

'Waar kan ik hem vinden?'

Waar hij altijd is. In de achterkamer van zijn huis. Mijn tante zal u wel bij hem brengen. Hij heeft graag bezoekers.' Dank u wel.' Andrew wendde zich naar de Landrover. Bent u Amerikaan?' vroeg de man.

Nee, Canadees', antwoordde hij. Voor alle zekerheid moest hij zijn dekmantel ook hier gebruiken. Hij klom in de auto en keek naar de man door het open raampje. 'De taal is hetzelfde.' 'Het uiterlijk ook, en de kleren', antwoordde de boer uitgestreken, met een blik op het met bont gevoerde Alpenjasje. 'De kleren zijn nieuw', voegde hij eraan toe.

'Uw Engels niet', zei Fontine. Hij zette het contact aan. Goldoni's vrouw was mager en zag er ascetisch uit. Haar steile grijze haar was strak naar achteren getrokken in een knotje dat een kroon van zelfverloochening was. Ze loodste de bezoeker door enkele keurige, spaarzaam gemeubileerde kamers naar een deuropening achter in het huis. Er was geen deur in en de drempel, als die er ooit geweest was, was weggehaald. Fontine liep erdoor en kwam de slaapkamer binnen. Alfredo Goldoni zat in een rolstoel naast een raam dat deed uitzien over de akkers aan de voet van de bergen. Hij had geen benen. De stompen van wat vroeger zijn benen waren geweest gingen schuil in een omgevouwen broek, vastgemaakt met veiligheidsspelden. De rest van zijn lichaam, evenals zijn gezicht, was groot en plomp. Ouderdom en handicap hadden hun tol geëist. De oude Goldoni begroette hem met opgeschroefde energie. Een vermoeide kreupele die bang was een bezoeker voor het hoofd te stoten, en dankbaar voor de niet al te vaak voorkomende onderbreking van de sleur.

Nadat ze zich aan elkaar hadden voorgesteld, de tocht vanuit Champoluc was beschreven en een norse vrouw wijn had gebracht, ging Fontine tegenover de oude Goldoni in een stoel zitten. De stompen waren vrijwel binnen zijn bereik en het woord grotesk drong zich herhaaldelijk aan hem op. Andrew hield niet van lelijke dingen, gewoonlijk liet hij zich er dan ook niet mee in. 'Komt de naam Fontine u niet bekend voor?' 'Nee, meneer. Het lijkt me Frans. Maar u bent Amerikaan.' 'En de naam Fontini-Cristi, zegt die u wat?'

Goldoni's ogen veranderden. Een langvergeten alarmbel trad in werking. 'Ja, natuurlijk zegt die me wat', antwoordde hij, ook met een andere stem en in voorzichtige bewoordingen. 'Fontine - Fontini-Cristi. Dus de Italiaan wordt Frans en de drager is Amerikaan. Het is lang geleden. Bent u een Fontini-Cristi?' 'Ja. Savarone was mijn grootvader.'

'Een heel bekende padrone uit het noorden van Italië. Ik herinner me hem nog wel. Niet erg goed meer, natuurlijk. Ik geloof dat hij aan het einde van de twintiger jaren ophield met naar Champoluc te komen.' 'De Goldoni's waren zijn gidsen. Vader en zoons.'

'We waren gidsen voor iedereen.'

'Hebt u mijn grootvader wel eens gegidst?'

'Best mogelijk. Ik trok als heel jonge man al door de bergen.'

'Kunt u zich het niet meer herinneren?'

‘Ik heb in mijn tijd wel met duizenden mensen in de Alpen rondgetrokken -'

'U zei net nog dat u zich hem nog wel kon herinneren.'

'Niet zo best. En eigenlijk meer door de naam dan door de persoon.

Wat wilt u van me?'

inlichtingen. Over een bergtocht van mijn vader en grootvader vijftig jaar geleden.'

'Dat meent u toch zeker niet?'

'Nou en of. Mijn vader, Victor - Vittorio Fontini-Cristi - heeft me uit Amerika hierheen gestuurd voor die inlichtingen. Wat mij helemaal niet zo best uitkwam. Ik heb niet veel tijd, daarom heb ik uw hulp nodig.'

'Die kunt u krijgen, maar ik zou niet weten waar ik moest beginnen. Eén enkele bergtocht vijftig jaar geleden! Wie zou dat nog weten?' 'De man die ze geleidde. De gids. Volgens mijn vader was hij een zoon van Goldoni. De datum is 14 juli 1920.'

Fontine was er niet helemaal zeker van - misschien onderdrukte de groteske kreupele alleen maar een pijnsteek in zijn beenstompen, of schoof hij bij het nadenken wat heen en weer - maar Goldoni reageerde wel. Het was de datum. Hij reageerde op de datum. En praatte daar snel overheen.

'Juli 1920. Dat is twee generaties terug. Het is onmogelijk. U moet toch over een, hoe zeg ik dat, nadere aanduiding beschikken?' 'De gids. Dat was een Goldoni.'

ik niet. Ik was niet ouder dan vijftien. Ik ging al jong de bergen in, maar zo jong niet. Niet als prima guida.'

Andrew hield de blik van de oude man gevangen. Goldoni was niet erg op zijn gemak. Het strakke staren beviel hem allerminst en hij wendde zijn blik af. Fontine leunde voorover. 'Maar u weet er toch nog wel iets van?' vroeg hij zacht, niet in staat de koude klank uit zijn stem te weren.

|Nee, Signore Fontini-Cristi. Helemaal niets.'

'Ik noemde zojuist een datum: 14 juli 1920. Die datum was bekend voor u.'

Ik wist alleen dat het te lang geleden was om het me te herinneren.' Laat ik u vertellen dat ik legerofficier ben. Ik heb honderden mannen ondervraagd en daar waren er echt maar heel weinig bij die mij voor de gek hielden.'

'Dat is helemaal niet mijn bedoeling, signore. Waarom zou ik? Ik wil u graag helpen.'

Andrew bleef hem aankijken. 'Jaren geleden waren er stopplaatsen langs de spoorlijn ten zuiden van Zermatt.'

'Daar zijn er nog maar een paar van over,' zei Goldoni. 'Niet veel meer, natuurlijk. Ze worden tegenwoordig niet meer gebruikt.' 'Vertelt u me eens: ze hadden allemaal de naam van een vogel -' 'Sommige', viel Goldoni hem in de rede. 'Niet allemaal.' 'Was er een havik bij? Iets met havik?'

'Een havik? Waarom vraagt u dat?' de kreupele man keek op, nu met vaste, niet meer ontwijkende blik.

'Geeft u alleen maar antwoord. Was er een open plek met een naam waar "havik" in voorkwam?'

Goldoni zweeg geruime tijd. 'Nee', zei hij uiteindelijk.

Andrew ging weer achterover zitten. 'Bent u de oudste zoon van de familie Goldoni?'

'Nee. Het moet een van mijn broers zijn geweest die vijftig jaar geleden met die tocht mee was.'

Fontine begon het te begrijpen. Alfredo Goldoni had het huis gekregen omdat hij zijn benen had verloren. 'Waar wonen uw broers? Dan ga ik met hen praten.'

ik moet u alweer zeggen dat u dat niet kunt menen, signore. Mijn broers zijn dood, dat weet iedereen. Mijn broers, een oom, twee neven. Allemaal dood. Er zijn geen Goldoni-gidsen meer in Champoluc.' Andrews adem stokte. Hij had even tijd nodig om dat te verwerken, en haalde diep adem. Hij was zijn voorsprong met één enkele zin kwijtgeraakt.

'Dat is moeilijk te geloven', zei hij ijzig. 'Al die mannen dood? Waardoor?'

'Een lawine, signore. Een heel dorp onder de sneeuw in achtenzestig. Vlakbij Valtournanche. Er werden reddingsploegen helemaal uit Zermatt en uit Chatillon heengestuurd. Gegidst door de Goldoni's. We hebben de hoogste eremedailles van drie naties gekregen. Voor de anderen hebben die weinig goed kunnen maken. Voor mij zorgen ze voor een klein pensioen. Ik ben mijn benen kwijtgeraakt door bevriezing.' Hij beklopte zijn beenstompen.

'En kunt u me niets vertellen over die tocht op de veertiende juli 1920?'

'Zonder nadere bijzonderheden? Hoe zou ik dat kunnen?'

ik heb wel beschrijvingen. Van mijn vader.' Fontine trok de fotokopieën uit de zak van zijn jasje.

'Mooi! Dat had u eerder moeten zeggen! Lees maar voor.' Dat deed Andrew. De beschrijvingen waren onsamenhangend, de opgeroepen beelden tegenstrijdig. Tijdstippen veranderden voortdurend en aanduidingpunten leken met elkaar verward. Goldoni luisterde. Telkens sloot hij zijn doffe, omrimpelde ogen en draaide zijn hoofd opzij, alsof hij zich zijn eigen visuele herinneringen voor de geest toverde. Toen Fontine klaar was, schudde hij langzaam zijn hoofd. 'Het spijt me, signore. Wat u voorlas, zouden wel twintig, dertig verschillende bergpaden kunnen zijn. Veel ervan komt niet eens in ons district voor. Neemt u me niet kwalijk, maar ik geloof dat uw vader in de war is geweest met bergwegen verder westelijk in Valais. Dat is helemaal niet onvoorstelbaar.' 'Er is niets bij dat u bekend in de oren klinkt?'

integendeel. Alles. En niets. Details van een heleboel plaatsen op honderden vierkante kilometers. Het spijt me. Het is echt onmogelijk.' Andrew was verbijsterd. Hij had nog steeds het instinctieve gevoel dat de oude man loog. Er was nóg een mogelijkheid die hij moest uitproberen voordat hij tot andere maatregelen overging. Als die ook nergens toe leidde, zou hij terugkomen om de kreupele oude man op andere manieren aan te pakken.

. . .Als Alfredo niet de oudste is, ga dan naar de zuster . . . 'Bent u het oudste in leven zijnde familielid?' 'Nee. Ik had nog twee oudere zusters. Eentje leeft nog.' 'Waar?'

in Champoluc. Op de Via Sestina. Haar zoon bewerkt mijn land.'

'Hoe heet ze? De naam van haar man.'

'Capomonti.'

'Capomonti? Dat is de naam van de mensen die de herberg beheren.'

'Ja, signore. Met een van die jongens is ze getrouwd.'

Fontine stond op en stopte de fotokopieën weer in zijn zak. Bij de deur draaide hij zich om. 'Misschien kom ik nog wel terug.'

'Het zal een genoegen zijn u te begroeten.'

Fontine stapte in de Landrover en startte de motor. Aan de andere kant van het hek, op de akker, zat de neef-boer bewegingloos op de tractor naar hem te kijken, terwijl de motor van de tractor draaide. Hij had weer zo'n instinctief gevoel, dat de uitdrukking op het gezicht van de boer scheen te zeggen: Maak dat je wegkomt. Dan kan ik naar het huis hollen om te horen wat je gezegd hebt.

Andrew trok de handrem los en gaf gas. De Landrover schoot naar voren op de weg. Snel liet hij de auto een U-bocht maken en reed terug in de richting van het dorp.

Plotseling vielen zijn ogen op iets dat zo logisch, zo voor de hand liggend was. Hij vloekte. Het was zo normaal, dat hij er niet aan had gedacht.

Langs de weg stonden telefoonpalen.

Het was zinloos om een oude vrouw op te zoeken op de Via Sestina -die zou heus niet thuis zijn. Een andere tactiek drong zich aan hem op. Die had nu de beste kans van slagen.

 

'Vrouw!' schreeuwde Goldoni. 'Vlug! Help me! De telefoon!'

Goldoni's vrouw kwam snel de kamer inlopen en pakte de rolstoel. 'Zou ik niet liever bellen?' vroeg ze, terwijl ze hem naar de telefoon reed.

'Nee. Ik doe het zelf wel.' Hij draaide het nummer. 'Lefrac? Kun je me verstaan? ... Hij is gekomen. Na al die jaren. Fontini-Cristi. Maar hij brengt niet de woorden mee. Hij zoekt een treinhalte die naar haviken is genoemd. Meer laat hij niet los, en dat is niets. Ik vertrouw hem niet. Ik moet mijn zuster bellen. Roep de anderen bij elkaar. Dan ontmoeten we elkaar over een uur ... Nee, niet hier! In de herberg.'

 

Andrew lag plat in het weiland tegenover de boerderij. Om beurten richtte hij de verrekijker op de deur en op de ramen. De zon ging onder achter de bergen in het westen - het zou gauw donker worden. Er waren lampen aangedaan in de boerderij, de schaduwen bewogen heen en weer. Het was een druk geloop.

Een auto werd achteruit van een zandweg naar de rechterkant van het huis gereden. Hij stopte en de neef-boer stapte uit en rende naar de voordeur, die openging.

Goldoni zat in zijn rolstoel, zijn vrouw liep achter hem. De neef nam haar plaats in en duwde zijn beenloze oom over het grasveld naar de auto, die stationair draaide.

Goldoni klemde iets tegen zich aan. Andrew richtte de kijker erop. Het was een groot boek, meer dan een boek. Het was een of ander reusachtig, lijvig boekdeel. Een naslagwerk.

Goldoni's vrouw hield het autoportier open terwijl de neef het groteske brok lichaam onder de armen vastpakte en op de voorbank neerzwaai-de. Goldoni gebaarde druk met zijn armen en wrong zich in allerlei bochten. Zijn vrouw trok een gordel voor hem langs en maakte die vast.

Door het raam van het geopende portier had Andrew een goed zicht op de vroegere Alpengids zonder benen. Opnieuw richtte hij de kijker op het grote boek in Goldoni's armen, dat hij bijna vertwijfeld vastklemde, alsof het een voorwerp van buitengewoon veel waarde was dat hij niet durfde loslaten. Toen besefte Andrew dat Goldoni nog iets anders vasthield, iets dat de soldaat in hem oneindig veel vertrouwder was. Een loop van glimmend metaal was tussen het dikke boek en Goldoni's brede borst geklemd. Het was de loop van een klein, krachtig pistool, dat vooral gebruikt werd door elkaar bestrijdende Italiaanse families in het zuiden. In Sicilië. Het werd de lupo genoemd, de wolf. Op afstanden groter dan een meter of twintig was het een niet erg zuiver wapen, maar op korte afstand kon het iemand meters de lucht inslingeren.

Goldoni bewaakte het boek in zijn armen met een wapen dat krachtiger was dan de .357 Magnum in zijn eigen Alpenrugzak. Heel even richtte hij de kijker op Goldoni's neef - ook hij had iets aan zijn kledij toegevoegd. In zijn riem stak een pistool. Aan de kolf was te zien dat het van een zwaar kaliber was.

De beide bergbewoners bewaakten dat boek. Niemand kon erbij in de buurt komen. Wat zou -

Christus! Plotseling drong het tot hem door. Logboeken! Logboeken van tochten in de bergen! Iets anders kon het niet zijn! Het was nooit bij hem opgekomen - of bij Victor - om te informeren of zulke logboeken werden bijgehouden. Zeker omdat het al zolang geleden was. Er was domweg geen sprake van geweest. Mijn God, er was sindsdien een halve eeuw verstreken!

Maar volgens zijn vader, en diens vader, waren de Goldoni's de beste gidsen in de Alpen. Dergelijke vaklieden met zo'n gezamenlijke reputatie maakten natuurlijk dagrapporten, dat was volmaakt natuurlijk. Rapporten van bergtochten in het verleden, van tientallen jaren terug! Goldoni had gelogen. De inlichtingen die zijn bezoeker had gewenst, waren wel in dat huis. Maar Goldoni wilde ze de bezoeker niet geven. Andrew keek toe. De neef klapte de rolstoel in, deed de kofferruimte van de auto open, smakte de rolstoel erin en rende naar de bestuurderskant. Hij ging achter het stuur zitten terwijl Goldoni's vrouw het portier bij haar man dichtdeed.

De auto schoot het weggetje af en reed in noordelijke richting, naar Champoluc. Goldoni's vrouw liep terug naar het huis. Andrew bleef plat in het gras liggen en stopte de verrekijker langzaam terug in het foedraal, terwijl hij zijn mogelijkheden afwoog. Hij kon naar de verborgen Landrover rennen en Goldoni achterna gaan, maar wat kon hij ermee bereiken en wat voor grote risico's liep hij dan? De oude man was maar een half mens, maar de lupo in zijn handen compenseerde ruimschoots het gemis van zijn benen. De onvriendelijke neef zou al evenmin aarzelen om het pistool in zijn riem te gebruiken.

Als het boek dat Goldoni had meegenomen inderdaad was wat hij vermoedde, dan werd het nu haastig veilig opgeborgen. Niet vernietigd - ze zouden een dagboek van zo'n onschatbare waarde nooit vernietigen.

Als. Hij moest er zeker van zijn. Dan kon hij tot actie overgaan. Het was grappig. Hij had niet verwacht dat Goldoni zou weggaan, hij had verwacht dat er anderen naar hem toe zouden komen. Dat Goldoni zijn huis verliet, betekende dat ze in paniek waren geraakt. Een man zonder benen die nooit ergens heen ging, trok niet op een holletje de onveilige, harde buitenwereld in, tenzij hij daar een hele sterke reden toe had.

Fontine nam een besluit. De omstandigheden waren optimaal: Goldoni's vrouw was alleen. Eerst zou hij erachter komen of dat dagboek inderdaad was wat hij dacht, daarna waar Goldoni heen was gegaan. Als hij die dingen eenmaal wist, zou hij de volgende beslissing nemen: óf hij zou wachten, óf er achteraan gaan.

Andrew stond op uit het gras. Het was zinloos om nog langer te wachten. Hij liep naar het huis.

'Er is niemand thuis, signore, zei de geschrokken, magere vrouw met een bange blik in haar ogen. 'Mijn man is weggegaan met zijn neef. Ze spelen kaart in het dorp.'

Andrew duwde de vrouw opzij zonder iets te zeggen. Hij liep rechtstreeks het huis door naar Goldoni's kamer. Daar lagen alleen maar oude tijdschriften en Italiaanse kranten van een poosje geleden. Hij keek in een kast - de inhoud was tegelijkertijd afstotelijk en aandoenlijk. Er hingen broeken in met teruggevouwen broekspijpen, op hun plaats gehouden door veiligheidsspelden. Er lagen geen boeken in, geen dikke, zware boekdelen zoals die welke de oude man in zijn armen had gekneld.

Hij liep terug naar de voorkamer. De norse, angstige vrouw stond bij de telefoon en drukte de toets in met korte, paniekerige bewegingen van haar benige vingers.

'De draad is doorgesneden', zei hij, terwijl hij op haar toe liep. 'Nee', fluisterde de vrouw. 'Wat wilt u? Ik heb niets. Wij hebben niets!' 'Ik geloof van wel', antwoordde Fontine, terwijl hij de vrouw tegen de muur drukte en zijn gezicht vlak boven het hare bracht. 'Uw man heeft tegen me gelogen. Hij zei dat hij me niets kon vertellen, maar hij ging haastig weg met een heel dik boek bij zich. Dat was een logboek, hè? Een oud logboek waarin een bergtocht van vijftig jaar geleden staat beschreven. De logboeken! Waar staan ze!'

'Ik snap niet waar u het over heeft, signore. We hebben niets! We leven van een pensionare! 'Houd je mond! Geef me die logboeken!' ‘Perfavore ...'

'Wel godverdomme!' Fontine greep het steile, grijze haar van de vrouw en rukte het naar voren, daarna, plotseling, duwde hij het hoofd weer terug, hard tegen de muur. ik heb geen tijd. Uw man heeft tegen me gelogen. Laat me zien waar die boeken staan! Nul' Weer trok hij aan het haar en sloeg haar hoofd tegen de muur. Er druppelde bloed in haar gerimpelde nek en er welden tranen op in haar waterige ogen. Fontine besefte dat hij te ver was gegaan. Hij had zijn keuze bepaald -het zou de eerste keer niet zijn. In Vietnam waren er onwillige boeren in overvloed geweest. Hij trok de vrouw weg van de muur. 'Begrijpt u me?' vroeg hij dreigend, ik zal een lucifer vlak voor uw ogen aanstrijken. Weet u wat er dan gebeurt? Ik vraag het u voor de laatste keer. Waar staan die boeken?'

Goldoni's vrouw zakte snikkend in elkaar. Fontine hield haar bij de stof van haar jurk vast. Met bevende arm en hevig bibberende vingers wees ze naar een deur in de rechtermuur van de kamer. Andrew sleepte haar over de vloer. Hij trok zijn Beretta te voorschijn en trapte de deur open met zijn laars. Er was niemand binnen. 'Het licht. Waar zit de lichtknop?'

Ze hief haar hoofd op. Haar mond hing open en haar ademhaling ging snel. Ze bewoog haar ogen naar links. 'Lampada, lampada', fluisterde ze.

Hij trok haar de kleine kamer in, liet haar jurk los en deed het licht aan. Ze lag trillend op de vloer, ineengedoken. Het licht weerkaatste op de boekenkast achter glas tegen de muur tegenover de deur. Er waren vijf planken, en op elke plank stond een rij boeken. Hij liep er snel heen, pakte een knop die in het midden zat en probeerde de glazen ruit opzij te schuiven. Die zat op slot. Hij probeerde de andere -allemaal op slot.

Met zijn Beretta sloeg hij het glas van twee deurtjes in. De lamp gaf niet veel licht, maar het was net voldoende. De verbleekte, met de hand geschreven letters en cijfers op de bruine omslagen waren goed genoeg te lezen.

Elk jaar was verdeeld in tweemaal een halfjaar, en de delen waren niet allemaal even dik. Ze waren met de hand gemaakt. Hij begon links

bovenaan. Daar had hij het glas niet ingeslagen en de lichtreflectie bemoeilijkte het lezen. Hij sloeg het glazen deurtje in en sloeg nog een paar maal met de stalen loop tegen de glasresten in de sponning. Op het eerste deel stond: 1907. Er stond geen maand onder vermeld, daar waren ze pas later mee begonnen.

Hij liet de loop over de boeken glijden tot hij bij 1920 kwam. Het deel van januari tot en met juni stond er.

Juli tot en met december was weg. In plaats daarvan was haastig een ander logboek neergezet, waar 1967 op stond.

Alfredo Goldoni, de oude, kreupele man zonder benen, was hem te slim af geweest. Hij had de sleutel uit de gesloten deur gehaald waarachter het geheim van een bergtocht van vijftig jaar geleden lag, en was ervandoor gegaan. Fontine draaide zich om naar Goldoni's vrouw. Ze lag op haar knieën en had haar armen om haar bevende, magere lichaam geslagen. Het zou niet moeilijk zijn om te doen wat hij moést doen, om te weten te komen wat hij te weten móest komen. 'Sta op', zei hij.

Hij droeg het levenloze lichaam over het weiland het bos in. Er was nog steeds geen maan, maar er zat regen in de lucht, de lucht was bedekt met pikzwarte wolken en er waren geen sterren te zien. De straal van de zaklantaarn ging op en neer in het ritme van zijn voetstappen.

Tijd. Tijd was het enige dat nu nog telde. En schokreacties. Die had hij nodig.

Alfredo Goldoni was naar de herberg van de Capomonti's gegaan, volgens de vrouw. Daar waren ze allemaal heengegaan, had ze gezegd. De consigliatori van Fontini-Cristi waren bijeengekomen. Er had zich een vreemdeling bij hen gemeld met de verkeerde woorden.

 

31

 

Adriaan reed terug naar Milaan, maar hij ging niet naar het hotel. Hij volgde de borden langs de snelweg naar het vliegveld, er niet geheel zeker van hóe hij het zou doen, maar vastbesloten dat hij het zou doen. Hij moest naar Champoluc. Er liep een moordenaar rond, en die moordenaar was zijn broer.

Ergens op het grote vliegveld van Milaan was wel een piloot en een vliegtuig- Of iemand die wist waar hij beide kon vinden, tegen welke prijs dan ook.

Hij reed zo snel als hij kon. Alle raampjes stonden open en de wind joeg door de auto. Het hielp hem zijn zelfbeheersing terug te vinden, het hielp hem om niet na te denken, want nadenken was te pijnlijk. 'Er is een kleine, privélandingsplaats aan de buitenkant van Champoluc, die door de rijkelui in de bergen wordt gebruikt', zei de ongeschoren piloot, uit zijn bed gebeld door een nachtemployé van Alitalia, die een geweldige fooi had gekregen. 'Maar op dit tijdstip is het niet gebruiksklaar.' 'Kunt u er landen?'

'Het is niet zover weg, maar de landingsbaan is slecht.' 'Kunt u het?'

'Ik heb voldoende brandstof om terug te vliegen als ik het niet red. Het is iets dat i'k moet beslissen, niet u. Maar u krijgt geen lire terug. Is dat duidelijk?'

'Dat kan me niet schelen.'

De piloot wendde zich op autoritaire toon tot de Alitalia-employé, kennelijk om de man te plezieren die zoveel geld voor zo'n vlucht betaalde. 'Geef me de weerrapporten. Zermatt. Heading tweetachtig graden, onder U.M.C.'

De Alitalia-man haalde zijn schouders op en zuchtte. ‘U krijgt ervoor betaald', zei Adrian kortaf.

De man pakte de hoorn van een rode telefoon op. 'Operazioni', zei hij op gedienstige toon.

 

De landing in Champoluc was niet zo gevaarlijk als de piloot Adrian wilde doen geloven. De landingsbaan was weliswaar niet gebruiksklaar - er was geen radiocontact, geen verkeerstoren om het toestel binnen te loodsen - maar de baan was duidelijk zichtbaar gemarkeerd door rode lampjes.

Adrian liep over de baan naar het enige gebouw waar binnen licht brandde. Het was een halfrond, metalen bouwwerk, misschien een meter of vijftien lang en op het middelpunt een meter of zeven hoog. Het was een hangar voor kleine privévliegtuigen. De deur ging open, er scheen helder licht naar buiten op de grond en het silhouet van een man in overall was zichtbaar in de deuropening. Hij trok zijn schouders in, tuurde in de duisternis en rekte zich uit, waarbij hij een geeuw onderdrukte.

'Spreekt u Engels?' informeerde Fontine.

Dat deed de man - met tegenzin en heel weinig, maar duidelijk genoeg om hem te kunnen begrijpen. En de antwoorden die Adrian kreeg, overtroffen zijn verwachtingen allerminst. Het was vier uur 's morgens en er was geen enkele gelegenheid open waar hij een auto kon huren, er was nérgens iets open. Welke piloot was nu zo idioot om midden in de nacht naar Champoluc te vliegen? Misschien moest hij de polizia bellen.

Fontine trok een fors aantal bankbiljetten uit zijn zak en hield ze in het naar buiten vallende licht. De ogen van de nachtwaker keken nergens anders meer naar. Adrian vermoedde dat het meer was dan een hele maand salaris voor de boze man.

ik ben van heel ver gekomen om iemand te zoeken. Ik heb niets verkeerds gedaan, alleen een vliegtuig gehuurd om me vanuit Milaan hierheen te vliegen. De politie is niet in mij geïnteresseerd, maar ik móet degene vinden die ik zoek. Ik heb een auto nodig en iemand die me wijst hoe ik rijden moet.'

'Bent u geen misdadiger? Als u op zo'n tijdstip komt binnenvliegen -' 'Nee', viel Adrian hem in de rede. Hij onderdrukte zijn ongeduld en sprak zo rustig als hij kon. ik ben jurist. Eh, . . . avvocato', voegde hij eraan toe.

'Avvocato?' Er klonk respect in zijn stem.

ik moet het huis van Alfredo Goldoni zien te vinden. Dat is de naam die ik heb gekregen.'

'De oude Goldoni die geen benen meer heeft?' 'Dat wist ik niet.'

De auto was een oude Fiat met gescheurde binnenbekleding en gebarsten zijruiten. Volgens de nachtwaker lag de boerderij van de Goldoni's iets minder dan vijftien kilometer buiten het dorp, in westelijke richting. De man maakte een eenvoudig tekeningetje - het was gemakkelijk te vinden.

Hij zag een omheining van palen met gaas in het schijnsel van de koplampen, en even verderop de omtrekken van een huis. Er scheen gedempt licht naar buiten door de ramen, dat de dichte takken van dennebomen die voor het oude huis aan de wegkant stonden vaag verlichtte. Adrian trok zijn voet van het gaspedaal van de Fiat, aarzelend of hij zou stoppen en het laatste stuk zou lopen. Het licht aan in een boerderij om kwart voor vijf 's ochtends was niet wat hij had verwacht.

Hij zag de telefoonpalen. Zou de nachtwaker op het vliegveld Goldoni hebben gebeld en hem hebben verteld dat hij bezoek kreeg? Of stonden de boeren in Champoluc altijd zo vroeg op?

Hij besloot niet te gaan lopen. Als de nachtwaker had gebeld of de Goldoni's al gewoon op waren, zouden ze van een auto niet zo schrikken als van een man die onhoorbaar kwam aanlopen. Adrian sloeg een brede zandweg in tussen de hoge dennenbomen - een andere ingang was er niet voor een auto. Hij stopte evenwijdig aan het huis. De zandweg liep nog veel verder door, naar een schuur. Door de geopende schuurdeuren kon hij allerlei boerengereedschap zien in het licht van de koplampen. Hij stapte uit, liep langs de voorramen waar licht brandde en de gordijnen dicht waren, en ging naar de voordeur. Het was een echte boerderijdeur, breed en zwaar, verdeeld in een boven- en onderdeur om de zomerse windjes binnen te laten en de dieren buiten te sluiten. Er zat een zware, koperen klopper middenop. Hij liet hem op de deur neerkomen.

En wachtte. Hij hoorde niets, er was binnen geen enkel geluid te horen.

Hij klopte weer, harder, met langere pauzes tussen de harde tikken van de koperen klopper.

Er klonk een geluid achter de deur. Onduidelijk, kort. Het geruis van stof of papier. Een hand die langs stof streek? Of wat dan? 'Goedemorgen', riep hij beleefd. 'Mijn naam is Fontine. U heeft mijn vader gekend, en zijn vader. Uit Milaan. Van Campo di Fiori. Mag ik alstublieft met u praten? Ik heb geen slechte bedoelingen.' Alleen nog maar stilte. Niets.

Hij stapte achteruit naar het gras en liep naar de verlichte ramen. Hij drukte zijn gezicht tegen het glas en probeerde door de witte, eenvoudige gordijnen erachter te kijken. Door de plooien erin waren ze ondoorschijnend. De vage voorwerpen binnen werden bovendien nog vertekend door het dikke glas in de bergboerderij. Toen zag hij het, en een ogenblik lang - terwijl zijn ogen zich aanpasten aan de vage, vertekende verschijning - dacht hij dat hij voor de tweede maal die avond buiten zinnen raakte.

Achter in de kamer schoof de figuur van een man zonder benen met korte, spastische rukken over de vloer. Het verminkte lichaam, dat heel breed was vanaf de taille, was gekleed in een of ander hemd dat ophield bij de beenstompen; dat wat overgebleven was van de benen ging schuil in de stof van een witte onderbroek. De man zonder benen.

Alfredo Goldoni. Adrian bleef kijken hoe Goldoni zich in een donkere hoek bij de tegenoverliggende muur sleepte. Hij droeg iets in zijn armen, op een manier alsof het een reddingsboei was in zware zee. Het was een geweer, een geweer met een brede loop. Waarom?

Goldoni! Alstublieft!' riep hij uit. 'Ik wil alleen maar met u práten. Als de nachtwaker u heeft gebeld, moet hij u dat toch gezegd hebben.' Er klonk een donderende knal, glasscherven vlogen alle kanten op en drongen Adrians regenjas en jasje binnen. Op het laatste ogenblik had hij gezien dat de donkere loop werd opgeheven en was opzij gedoken, met zijn handen voor zijn gezicht. Dikke, scherpe glaspuntep voelden als ontelbare brokjes ijs op zijn arm. Als hij de dikke trui niet aan had gehad die hij in Milaan had gekocht, zou hij een bloederige massa zijn geweest. Nu kwam er een klein beetje bloed uit zijn hals en armen. In de kamer, door de rookwolken heen en het gebroken glas van de ruit, kon hij het metaalachtige geklik van het geweer horen - Goldoni had herladen.

Hij ging rechtop zitten met zijn rug tegen de stenen fundering van het huis. Hij ging met zijn hand over zijn linkerarm en haalde zoveel mogelijk van het glas weg. Het bloed in zijn nek voelde warm en vochtig aan.

Zo bleef hij even zwaar ademend zitten. Daarna begon hij weer met roepen. Goldoni kon onmogelijk de afstand tussen de donkere hoek en het raam overbruggen. Ze waren allebei gevangenen, van wie de een de andere wilde vermoorden, maar geen kant op kon door een onzichtbare, onneembare muur.

'Luister naar me! Ik weet niet wat ze u hebben verteld, maar het is niet waar! Ik ben uw vijand niet!'

'Animale!' brulde Goldoni vanuit de kamer. 'Ik zal je krijgen!' 'Waarom in godsnaam? Ik wil u geen kwaad doen!' 'Omdat je een Fontini-Cristi bent! Een vrouwenmoordenaar. Een ontvoerder van kinderen! Maligno! Animale!'

Hij was te laat. O, Jezus! Hij was te láát! De moordenaar was veel eerder dan hij in Champoluc aangekomen.

Maar de moordenaar was nog steeds op vrije voeten. Er was een kans. 'Voor de laatste keer, Goldoni', zei hij, ditmaal zonder te schreeuwen. 'Ik ben wel een Fontini-Cristi, maar niet de man die u wilt doden. Ik ben geen vrouwenmoordenaar en ik heb geen kinderen ontvoerd. Ik ken de man waar u het over hebt en dat ben ik niet. Duidelijker en eenvoudiger kan ik het niet zeggen. Nu ga ik rechtop voor dit raam staan. Ik heb geen pistool, dat heb ik nooit bezeten. Als u me niet gelooft, moet u in vredesnaam maar schieten. Ik heb geen tijd om er nog langer over te praten. En u waarschijnlijk ook niet. Geen van allen.'

Adrian drukte zijn bloedende hand tegen de grond en stond moeizaam op. Langzaam ging hij voor het gebroken glas van de ruit staan.

Alfredo Goldoni riep zachtjes: 'Loop met uw armen voor u uit naar binnen. Als u aarzelt of iets probeert, bent u er zonder meer geweest.' Fontine kwam te voorschijn uit de schaduwen van de verduisterde achterkamer. Goldoni had hem naar een raam laten gaan waardoor hij kon binnenkomen - hij kon zich niet wagen aan de moeizame handelingen die hij moest verrichten om de voordeur open te doen. Toen Adrian naar binnen stapte, spande de oude man de haan van het geweer, klaar om te vuren. Fluisterend zei hij: 'U bent het en toch bent u het weer niet.'

'Hij is mijn broer', zei Adrian zachtjes. 'En ik moet hem tegenhouden.' Goldoni staarde hem zwijgend aan. Eindelijk, terwijl hij Adrian nog steeds aanstaarde, liet hij de trekker los en zette het geweer naast hem in de hoek.

'Help me in mijn stoel', zei hij.

 

Adrian zat met ontbloot bovenlichaam tegenover de oude man, met zijn rug binnen het bereik van Goldoni's handen, die stukjes glas uit zijn huid had getrokken en als ontsmettingsmiddel een alcoholoplossing had gebruikt die stak maar goed hielp - het bloeden hield op. 'In de bergen is bloed kostbaar. Onze landgenoten in het noorden noemen deze vloeistof leimen. Het is beter dan ontsmettingspoeder. Artsen zullen het niet aanbevelen, maar het helpt goed. Trek uw hemd maar aan.'

'Dank u wel.' Fontine stond op en trok zijn hemd aan. Ze hadden maar kort met elkaar gepraat, alleen over dingen die gezegd moesten worden. Met de praktische instelling die de Alpenbewoner eigen was, had Goldoni aan Adrian opgedragen zijn kleren uit te trekken op de plaatsen waar het glas was binnengedrongen. Een gewonde man die niet verzorgd werd, had weinig nut voor anderen. Maar zijn rol als medisch verzorger maakte zijn woede of zijn verdriet er niet minder om.

'Het is een duivelse kerel', merkte de oude man op, terwijl Adrian zijn overhemd dichtknoopte.

'Hij is ziek, hoewel ik besef dat dat geen troost is voor u. Hij is naar iets op zoek. Een kluis die ergens in de bergen verborgen ligt. Mijn grootvader heeft die daar, jaren geleden, voor de oorlog, heengebracht.'

'Dat weten we. We wisten dat er ooit iemand zou komen. Maar dat is alles wat we weten. We weten niet widr in de bergen.' Adrian geloofde hem niet, maar toch wist hij het niet zeker. 'U zei vrouwenmoordenaar. Wie?' 'Mijn vrouw. Ze is weg.'

'Weg? Hoe weet u dan dat ze dood is?'

'Hij loog. Hij zei dat ze wegrende over de weg. Dat hij achter haar aanging en haar te pakken kreeg en haar sindsdien verborgen houdt in het dorp.' 'Dat is mogelijk.'

'Nee. Ik kan niet lopen, signore. En mijn vrouw kan niet rennen. Ze heeft van die opgezwollen aderen in haar benen. Ze draagt zware schoenen hier in huis. Die schoenen staan daar, voor uw ogen.' Adrian keek naar de grond waarheen Goldoni wees. Een paar zware, lelijke schoenen stond netjes naast een stoel.

'Mensen doen soms dingen waarvan ze niet wisten dat ze ze konden -' 'Er ligt bloed op de vloer', viel Goldoni met trillende stem in de rede, terwijl hij naar een geopende deur wees. 'De man die zichzelf soldaat noemt, had geen verwondingen. Ga dan! Ga zelf kijken.' Fontine liep naar de open deur en ging de kleine kamer binnen. De glazen deurtjes van een boekenkast waren ingeslagen, overal lagen scherven. Hij stak zijn hand door het gebroken glas en pakte een boek uit de kast. Hij sloeg het open. In een duidelijk handschrift werden opeenvolgende bergtochten tot in details beschreven. De data gingen terug tot voor 1920. En er lag bloed op de grond bij de deur. Hij was te laat.

Snel liep hij terug naar de voorkamer. 'Vertel me alles. Zo vlug als u kunt. Alles.'

De soldaat was grondig te werk gegaan. Hij had zijn vijanden buiten gevecht gesteld, ze hulpeloos gemaakt door middel van angst en paniek. De majoor van het Korps Waakzaamheid had zijn overval op de Capomonti-herberg grondig uitgevoerd. Snel, zonder één enkele overbodige manoeuvre. Hij had Lefrac en de leden van de families Capomonti en Goldoni in een kamer boven aangetroffen, waar ze hun haastig bijeengeroepen beraad hielden.

De kamerdeur was opengeslagen, een doodsbange receptionist was er zo hard door naar binnen geduwd, dat hij op de grond viel. De soldaat was snel binnengekomen en had de deur dichtgeslagen voordat iemand in het vertrek goed en wel besefte wat er gebeurde, en had ze allen onder schot gehouden.

Vervolgens had hij zijn eisen op tafel gelegd. Allereerst het oude logboek waarin een tocht in de bergen van meer dan vijftig jaar geleden stond beschreven. En kaarten. Zeer gedetailleerde kaarten die bergbeklimmers in het district Champoluc gebruikten. Ten tweede: de diensten van Lefracs zoon of zijn achttienjarige kleinzoon om hem te gidsen Ten derde: de kleindochter als tweede gijzelaar. De vader van het meisje was buiten zinnen geraakt en naar de man met het pistool toegevlogen, maar de soldaat was een expert en de vader werd zonder een schot buiten gevecht gesteld.

De oude Lefrac moest de deur opendoen en een dienstmeisje roepen. Er werd passende kleding naar het vertrek gebracht en de kinderen werden aangekleed terwijl het pistool op hen gericht was. Op dat moment had de duivelse man Goldoni verteld dat hij zijn vrouw gevangen hield. Hij moest teruggaan naar zijn huis en daar alleen blijven. Zijn chauffeur - zijn neef - moest hij wegsturen. Als hij op het idee kwam langs de politie te rijden, zou hij zijn vrouw nooit meer terugzien. 'Waarom?' vroeg Adrian snel. 'Waarom deed hij dat? Waarom wilde hij dat u alleen terugging hierheen?'

'Hij haalt ons uit elkaar. Mijn zuster gaat met mijn neef terug naar haar huis op de Via Sestina; Lefrac en zijn zoon blijven in de herberg. Samen zouden we tot daden kunnen komen. Apart zijn we bang, hulpeloos. Een pistool tegen het hoofd van een kind vergeet je niet zo gauw. Hij weet best dat we alleen niets anders doen dan zitten wachten.'

Adrian sloot zijn ogen. 'God', zei hij.

'Dat is een expert, die soldaat uit de hel.' Goldoni's stem klonk zacht en vol haat.

Fontine keek hem aan. Ik heb met de meute meegerend - midden in de meute - maar nu heb ik me naar de buitenkant gedrongen en breek ik eruit.

'Waarom schoot u op me? Als u dacht dat hij het was, hoe kon u dan het risico nemen? Terwijl u niet wist wat hij had gedaan?' ik zag uw gezicht tegen het glas. Ik wilde u verblinden, niet doden. Een dode kan me niet vertellen waar hij mijn vrouw heen heeft gebracht. Of het lijk van mijn vrouw. Of de kinderen. Ik ben een goed schutter, ik heb vlak boven uw hoofd geschoten.' Fontine liep naar de stoel waarop hij zijn jasje had gegooid en pakte daar de fotokopieën uit van zijn vaders herinneringen van vijftig jaar geleden.

'U moet dat rapport gelezen hebben. Kunt u zich herinneren wat erin stond?'

U kunt hem niet achterna gaan. Dan vermoordt hij u.' 'Wéét u het nog?'

Het was een tocht van twee dagen met ontelbare kruiswegen! Hij zou overal kunnen zitten. Hij zoekt door mogelijkheden uit te schakelen. Hij reist blindelings. Als hij u zag, zou hij de kinderen vermoorden.'

'Hij krijgt me niet te zien. Niet als ik er het eerst ben! Niet als ik hem opwacht!' Adrian vouwde de gefotokopieerde bladzijden uit. ik weet al wat daarin staat. Er is niets dat u kan helpen.' 'Er moet iets zijn! Hier, in dit huis!'

'Onmogelijk', zei Goldoni, en Adrian wist dat hij niet loog. ik heb geprobeerd hém dat bij te brengen, maar hij wou niet luisteren. Uw grootvader trof zijn voorzieningen, maar hij hield geen rekening met onvoorzien overlijden of menselijk falen.'

Fontine keek op van de herinneringen. Er stond hulpeloosheid in de ogen van de oude man te lezen. Er liep een moordenaar in de bergen rond en hij was hulpeloos. Er zouden beslist nog meer doden vallen, want het stond wel vast dat zijn vrouw dood was. 'Wat voor voorzieningen?' vroeg Adrian zachtjes. 'Dat zal ik u vertellen. U bent uw broer niet. We hebben het geheim vijfendertig jaar bewaard, Lefrac, de Capomonti's en wij. En nog iemand - niet één van ons - die plotseling is overleden, nog voordat hij zijn eigen voorzieningen had getroffen.' 'Wie was dat?'

'Een winkelier, Leinkraus. We kenden hem niet zo best.' 'En?'

'We wachten al die jaren al totdat er een Fontini-Cristi komt.' En de oude man vertelde verder: de man die zij - de Goldoni's, Lefrac en de Capomonti's - verwachtten, zou op kalme, vredige wijze komen, op zoek naar de stalen kluis die hoog in de bergen begraven lag. Deze man zou vertellen over de tocht die vader en zoon zoveel jaren geleden hadden gemaakt, en hij zou weten dat die tocht stond beschreven in de logboeken van de Goldoni's - zoals iedereen die van de Goldoni's gebruik maakte, wel wist. En omdat die tocht twee dagen besloeg en een flinke afstand, zou de man een verlaten treinstopplaats noemen, die bekend stond als Sciocchezza di Cacciatori - Jagers Dwaasheid. Die open plek was meer dan veertig jaar geleden overgegeven aan de natuur, lang voordat de stalen kluis was begraven, maar bestond nog toen vader en zoon in de zomer van 1920 naar Champoluc kwamen, ik dacht dat die stopplaatsen namen van 'Vogels hadden?' 'Ja.'

'De meeste wel, maar niet allemaal. De soldaat wilde weten of er een stopplaats was met havik in de naam. Er zijn geen haviken in de bergen van Champoluc.'

'Het schilderij aan de muur', zei Adrian meer tegen zichzelf dan tegen de Alpenbewoner.

'Wat?'

'Mijn vader herinnerde zich een schilderij aan een muur in Campo di Fiori, een jachttafereel. Hij dacht dat het misschien een speciale betekenis had.'

'Dat vertelde de soldaat niet. Ook niet waarom hij al die dingen wilde weten, alleen dat hij het wilde. Hij wilde niet vertellen wat hij zocht. Hij wist niets van de logboeken. Of waarom die open plek langs de spoorbaan zo belangrijk was. Hij wilde niets loslaten. En hij had ook duidelijk geen vreedzame bedoelingen. Een soldaat die een man zonder benen bedreigt, is een waardeloos bevelhebber. Ik vertrouwde hem niet.'

Alles wat zijn broer had gedaan, was tegengesteld aan de eigenschappen van de Fontini-Cristi’s zoals deze mensen zich hen herinnerden. Het had zo eenvoudig kunnen zijn als hij eerlijk tegen ze was geweest, als hij in vréde was gekomen, maar dat had hij niet gekund. Hij was altijd in strijd verwikkeld.

'Dan ligt de kluis dus ergens in de buurt van die verlaten stopplaats - Jagers Dwaasheid - begraven?'

'Vermoedelijk. Er zijn verscheidene oude paden naar het oosten die van de spoorbaan af naar de hogergelegen bergkammen leiden. Maar welk pad, welke bergkam? Dat weten we niet.' 'Het moet in het rapport staan.'

'Als je weet waar je moet zoeken. De soldaat weet dat niet.' Adrian dacht na. Zijn broer was de halve wereld doorgereisd met de veiligheidsdienst van de machtigste natie ter aarde op zijn hielen. 'Misschien onderschat u hem wel.'

'Hij is niet een van ons. Hij is geen man van de bergen.'

'Nee', peinsde Adrian hardop. 'Hij is iets anders. Waar zou hij speciaal naar uitkijken? Daar moeten we over nadenken.'

'Een ontoegankelijke plaats. In de buurt van de spoorbaan. Een plaats die om verschillende redenen moeilijk toegankelijk is. Er zijn heel veel van dergelijke plekken. De bergen zijn er vol van.'

'Maar u zei het een paar minuten geleden. Dat hij zijn mogelijkheden één voor één zou uitschakelen.'

'Signore?'

'Niets. Ik dacht aan - laat maar. Ziet u, hij weet waar hij niet naar uit moet kijken. Hij weet dat de kluis zwaar was - hij moest mechanisch verplaatst worden. Hij begint met iets dat niet in het rapport staat.' 'Daar hadden we niet aan gedacht.' 'Hij wel.'

'Hij zal er weinig aan hebben in het donker.' 'Kijk eens naar het raam', merkte Adrian op. Buiten was het eerste morgenlicht te zien. 'Vertel me eens over die andere man. De winkelier.'

'Leinkraus?'

'Ja. Wat had hij ermee te maken?'

'Het antwoord daarop is met hem mee de kist ingegaan. Zelfs Francesca weet dat niet.'

'Francesca?'

'Mijn zuster. Toen mijn broers overleden, was zij de oudste. De envelop werd aan haar gegeven . . .' 'Envelop? Wat voor envelop?' 'Met de instructies van uw grootvader.'

. . . Daarom, als Alfredo niet de oudste mocht zijn, ga dan op zoek naar een zuster, zoals bij de Italiaans-Zwitsers gebruikelijk is .. . Adrian vouwde de bladzijden van zijn vaders testament uit. Als dergelijke stukjes waarheid zo onweerlegbaar uit het verre verleden opdoemden, verdienden zijn vaders onsamenhangende herinneringen meer aandacht.

'Mijn zuster woont sinds haar huwelijk met Capomonti in Champoluc. Ze kende de familie Leinkraus beter dan een van ons. De oude Leinkraus is in zijn winkel gestorven. Er is brand geweest - een heleboel mensen geloofden niet dat het een ongeluk was.' 'Dat begrijp ik niet.' 'De familie Leinkraus is joods.' 'Juist. Gaat u verder.' Adrian pakte een ander vel. ... De winkelier was niet geliefd. Het was een jood en voor iemand die verbitterd vocht tegen de . . . Zo'n manier van denken was niet te verdedigen.

Goldoni ging verder. De man die naar Champoluc zou komen en over de stalen kluis sprak en de langvergeten tocht en de oude stopplaats langs de spoorbaan, moest de envelop krijgen die de oudste Goldoni in bewaring had gekregen.

'U moet begrijpen, signore.' De man zonder benen viel zichzelf in de rede. 'We zijn nu állemaal familie. De Capomonti's en de Goldoni's. Nadat er zovele jaren niemand was gekomen, hebben we het onderling besproken.' 'U ligt op me voor.'

'De envelop verwees de man die naar Champoluc zou komen naar de oude Capomonti...'

Adrian sloeg de bladzijden terug. Als er geheimen in de Champoluc zijn achtergelaten, zou de oude Capomonti een rots van zwijgzaamheid en vertrouwen zijn.

'Toen Capomonti doodging, gaf hij zijn instructies door aan zijn schoonzoon, Lefrac.'

'Dan weet Lefrac het dus.'

'Alleen maar één woord. De naam Leinkraus.'

Adrian schoot naar voren in zijn stoel. Hij bleef verbijsterd op de rand zitten. Toch had er iets geklikt in zijn hoofd. Net als in lange, ingewikkelde kruisverhoren vielen losse zinnen en enkele woorden opeens op hun plaats, kregen een betekenis die ze tevoren niet hadden gehad. De wóórden. Kijk naar de woorden, zoals zijn broer zich bediende van geweld.

Hij zocht op de bladzijden in zijn hand, bladerde ze vlug door totdat hij vond wat hij zocht.

... Er is een vage herinnering aan een onplezierige gebeurtenis . . . wat daar nou precies de aanleiding toe was, weet ik niet meer . . . ernstig en wekte mijn vaders woede . . . een verdrietige boosheid . . . indruk dal het voorval niet aan mij werd verteld . . . Niet verteld. Boosheid. Bedroefdheid. . .. mijn vaders woede wekte . . .

'Goldoni, luister eens. U moet proberen terug te denken. Heel ver terug. Er is iets gebeurd. Iets akeligs, droevigs, iets om kwaad over te worden. En het had te maken met de familie Leinkraus.' 'Nee.'

Adrian zweeg. De oude Goldoni had hem niet laten uitpraten. 'Wat bedoelt u met "nee"?' vroeg hij kalm.

ik vertelde u al dat ik ze niet goed kende. We spraken nauwelijks met elkaar.'

'Omdat het joden waren? Ging het hier in het noorden in die tijd zó toe?'

‘Ik begrijp u niet.'

‘Ik geloof van wel.' Adrian staarde hem aan - de oude man meed zijn blik. Zachtjes ging Adrian verder: 'Het is best mogelijk dat u ze niet kende. Maar voor het eerst liegt u tegen me. Waarom?'

'Ik lieg niet. Het waren geen vrienden van de Goldoni's.'

'Of van de Capomonti's?'

'Of van de Capomonti's!'

'Kon u niet met ze opschieten?'

'We kénden ze niet! Ze waren erg op zichzelf. Er kwamen andere joden en ze hadden hun eigen gemeenschap. Zo eenvoudig ligt dat.' 'Niet waar.' Adrian voelde dat het antwoord niet ver te zoeken was. Verborgen, misschien, voor Goldoni zelf. 'Er is iets gebeurd in juli 1920. Wat was dat?'

Goldoni zuchtte. 'Dat weet ik niet meer.' 'Veertien juli 1920! Wat is er gebéurd?'

Goldoni's ademhaling ging sneller en de spieren van zijn kaken stonden gespannen. De massieve beenstompen schoven heen en weer in de rolstoel. 'Het heeft niets te betekenen', fluisterde hij. 'Laat mij dat maar beoordelen', zei Adrian.

'De tijden zijn veranderd. Er is in die tijd zoveel veranderd', zei de oude man met stamelende stem. 'ledereen schaamde zich ervoor.' 'Veertien juli, 1920!' Zo gemakkelijk kwam Adrians getuige er niet af. 'Ik zeg u toch dat het niets te betekenen heeft!'

'Welgodverdomme!' Adrian sprong op uit zijn stoel. Hij moest zich beheersen om de hulpeloze oude man niet te slaan. Toen kwam het eruit.

'Er werd een jood afgetuigd. Een jonge jood die op de rooms-katholieke school kwam .. . werd afgetuigd. Hij stierf drie dagen later.' Eindelijk had hij het gezegd. Maar nog niet alles. Fontine deed een paar passen achteruit. 'De zoon van Leinkraus?' vroeg hij. 'Ja.'

'De rooms-katholieke school?'

'Hij mocht niet op de openbare school. Maar bij de geestelijken kon hij wel terecht.'

Fontine ging langzaam zitten, terwijl hij zijn blik op Goldoni gericht hield. 'Er is nog meer, niet waar?' vroeg hij. 'Wie heeft hem afgetuigd?'

'Vier jongens uit het dorp. Ze wisten niet wat ze deden. Dat zei iedereen.'

'Natuurlijk zei iedereen dat. Dat is gemakkelijker. Onwetende kinderen die in bescherming moesten worden genomen. En wat betekende het leven van één jood nou helemaal?'

Er stonden tranen in de ogen van Alfredo Goldoni. inderdaad.' 'U was één van die jongens, hè?' Goldoni knikte zwijgend.

ik geloof dat ik u wel kan vertellen wat er gebeurd is', ging Adrian verder. 'Leinkraus werd met dreigementen kleingehouden. Zijn vrouw, zijn andere kinderen. Er is niets gezegd, niets aangegeven. Er was een jodenjongen doodgegaan, dat was alles.'

'Zoveel jaar geleden', fluisterde Goldoni, terwijl de tranen langs zijn gezicht liepen. 'Tegenwoordig denkt niemand meer zo. En we hebben moeten leven met wat we gedaan hebben. Aan het eind van mijn leven wordt het zelfs nog moeilijker. Het graf is nu niet ver meer weg.'

Adrian hield zijn adem in, verbijsterd door Goldoni's woorden. Het graf is niet ver weg... Het graf. Mijn God! Was dat hét? Hij wilde opspringen uit de stoel en zijn vragen uitschreeuwen totdat de oude Goldoni het zich weer kon herinneren! Precies. Maar dat kon hij niet doen. Met zachte, maar snijdende stem ging hij verder. 'Wat is er toen gebeurd? Wat deed Leinkraus?'

'Wat hij deed?' Goldoni trok langzaam zijn schouders op, een droevig gebaar. 'Wat kón hij doen? Hij hield z'n mond.' •Was er een begrafenis? Is 'ie begraven?' 'Als dat zo was, wisten wij er niets van.'

'De zoon van Leinkraus moest toch begraven worden? En op christelijke begraafplaatsen werden joden niet toegelaten. Was er een joodse begraafplaats?' 'Nee, toen niet. Nu wel.'

'Maar wat deden ze dan toen? Waar werd hij begraven? Waar werd de vermóórde zoon van Leinkraus begráven?'

Goldoni kromp ineen alsof hij een klap in zijn gezicht had gekregen. 'Er werd verteld dat zijn vader en broer - de mannelijke gezinsleden -de dode jongen de bergen in hebben gebracht. Waar er verder niets meer met het lichaam van de jongen kon gebeuren.' Adrian stond op. Daar was zijn antwoord. Het graf van de jood. De kluis uit Saloniki.

Savarone Fontini-Cristi had een eeuwige waarheid gevonden in een dorpstragedie. Die had hij gebruikt. Zodat de heilige mannen het niet zouden vergeten.

 

Paul Leinkraus was achter in de veertig, de kleinzoon van een winkelier en zelf ook winkelier, maar uit een ander tijdperk. Er was maar weinig dat hij kon vertellen van een grootvader die hij nauwelijks had gekend, of van een tijd vol onderdanigheid en angst die hij nooit had meegemaakt. Maar het was een scherpzinnige man. Niet voor niets was de winkeluitbreiding zijn werk geweest. Hij begreep en accepteerde dan ook direct het dringende telefoontje van Adrian. Leinkraus had hem meegenomen naar zijn werkkamer, weg van zijn vrouw en kind, en had de familie-Torah uit de kast gepakt. De tekening nam de hele binnenkant van het achteromslag in beslag. Het was een nauwkeurig opgetekende kaart die de weg wees naar het graf van de oudste zoon van Reuven Leinkraus, begraven in de bergen op 17 juli 1920.

Adrian had elk lijntje overgetrokken en vervolgens zijn tekening naast de originele gelegd. Het klopte precies - hij had zijn laatste paspoort.

Waarheen, dat wist hij. Wat hij zou aantreffen, dat kon hij niet weten. Daarna had hij Leinkraus nog één ding gevraagd. Een telefoongesprek naar Londen, waarvoor hij, vanzelfsprekend, zou betalen. 'Wij hebben altijd in het krijt gestaan bij uw grootvader. Ga alstublieft uw gang.'

'Ik zou graag willen dat u meeluisterde. Wilt u erbij blijven?' Hij had gebeld naar het Savoy in Londen. Zijn verzoek was eenvoudig. Zodra de Amerikaanse ambassade openging, wilde het Savoy dan alsjeblieft een boodschap doorgeven voor kolonel Tarkington van de Amerikaanse Veiligheidsdienst? Als hij niet in Londen was, zou de ambassade wel weten waar hij wél zat.

Kolonel Tarkington moest contact opnemen met een zekere Paul Leinkraus in het dorp Champoluc in de Italiaanse Alpen. De boodschap moest ondertekend worden met: Adrian Fontine. Hij ging de bergen in, op jacht, maar hij had geen illusies. Hij kon bij lange niet tegen de soldaat op. Misschien bleef zijn gebaar alleen maar bij een gebaar, dat verder nutteloos was. En dat zeer waarschijnlijk zijn eigen dood ten gevolge had, want dat was hem ook wel duidelijk. De wereld kon het heel goed zonder zijn aanwezigheid stellen. Hij was heus niet zo bijzonder, hoewel hij graag van zichzelf dacht dat hij bepaalde gaven had. Maar wat hem zorgen baarde, was wat er met de wereld zou gebeuren als Andrew de Champoluc uitkwam met de inhoud van een stalen kluis die meer dan dertig jaar geleden op een trein uit Saloniki hierheen was gevoerd.

Als er maar één broer uit de bergen terugkwam en die man was de moordenaar van het Korps Waakzaamheid, dan moest er iemand voor hem klaarstaan.

Toen het gesprek afgelopen was, had Adrian opgekeken naar Paul Leinkraus. 'Wanneer kolonel Tarkington contact met u opneemt, vertelt u hem dan precies wat hier vanochtend is gebeurd.' Fontine knikte Leinkraus in de deuropening toe: Hij deed het portier van de Fiat open en stapte in, zich er toen pas van bewust dat hij bij aankomst zo opgewonden was geweest, dat hij de sleuteltjes in de auto had laten zitten. Aan zo'n soort zorgeloosheid zou geen enkele echte vechter zich bezondigen.

Door dat besef stak hij zijn hand uit en klapte het handschoenenkastje open. Hij pakte er een zwaar, zwart pistool uit, waarvan Alfred Goldoni hem de werking van het laadmechanisme had uitgelegd. Hij startte de motor en draaide het raampje open. Hij had opeens behoefte aan frisse lucht. Zijn ademhaling ging snel en zijn hart klopte in zijn keel. En opeens wist hij het weer.

Hij had maar ééns in zijn leven een pistool afgevuurd. Jaren geleden, in een jongenskamp in New Hampshire, toen de kampleiders hen hadden meegenomen naar de schietbaan van de plaatselijke politie. Zijn broer had naast hem gestaan en ze hadden samen geschaterd - opgetogen kinderen.

Waar was het schateren gebleven? Waar was zijn broer gebleven?

Adrian reed de straat op die met bomen was omzoomd en sloeg linksaf de weg op die hem naar het noorden zou voeren, de bergen in. Boven hem ging de vroege ochtendzon schuil achter dikke, zich samenpakkende wolken.

De lucht beloofde niet veel goeds.

 

 

32

 

Het meisje gilde en gleed uit op het rotsoppervlak. Haar broer draaide zich razendsnel om en greep haar hand, zodat ze niet zou vallen. De val was niet groter dan een meter of zes, en Andrew vroeg zich af of het niet beter was hun handen los te maken en haar te laten vallen. Als het meisje een enkel verstuikte of een been brak, kon ze geen kant meer op, zeker niet terug langs de bergpaden naar de weg beneden, naar het vlakkere terrein. De weg lag nu bijna twintig kilometer achter hen. Het eerste stuk hadden ze tijdens de nacht afgelegd. Hij kon vlugger omhoog komen dan zijn vader en grootvader aan het begin van die tocht in de bergen vijftig jaar geleden hadden gedaan. Als anderen met zoeken begonnen, konden ze dat niet weten - hij wel. Hij kon kaartlezen zoals de meeste andere mensen eenvoudige boeken lazen. Met behulp van symbolen, kleuren en cijfers kon hij het landschap voor zich zien met de nauwgezetheid van een camera. Er was niemand beter in het leger. Hij was een meester in alle wérkelijke dingen, van mensen tot machines tot kaarten.

Op de gedetailleerde kaart die bergbeklimmers in de Champoluc gebruikten, was te zien hoe de spoorlijn uit Zermatt naar het westen afboog om de bergen heen. Een kilometer of zeven liep hij in een rechte lijn door tot aan het station in Champoluc. Het gebied direct oostelijk van het laatste, vlakke stuk spoorlijn werd het hele jaar door druk bezocht. Daardoor liepen de eerste wegen die in Goldoni's dagboek stonden beschreven. Niemand die iets van waarde te verbergen had, zou dat gebied in overweging nemen. Maar verder noordelijk, bij het begin van de spoorbaanbocht naar het westen, waren de oude stopplaatsen die naar de talrijke paden leidden speciaal vermeld op de bladzijden die hij uit het logboek van Goldoni had gescheurd voor 14 en 15 juli 1920. Elk van die paden zou het goede kunnen zijn. Als hij ze bij daglicht zag en de mogelijkheden afwoog, kon hij beslissen welke paden hij zou volgen.

Die keuze zou gebaseerd zijn op feitelijkheid. Feit één: de afmeting en het gewicht van de kluis vereisten motorisch of dierlijk vervoer. Feit twee: de trein uit Saloniki had de reis in december gemaakt - een tijdstip waarop het weer bitter koud was en de bergpassen onder een dikke laag sneeuw lagen. Feit drie: door de sneeuwdooi in het voorjaar en de zomer, met het neerstromende water en de erosie van de aarde, moest de schuilplaats van de kluis op grote hoogte liggen, te midden van beschermende rotsen. Feit vier: die schuilplaats moest ver weg zijn van veelvuldig betreden gebieden, hoog boven een veelgebruikte weg, maar met een pad erheen dat door een voertuig of pakdier begaan kon worden. Feit vijf: dat pad moest afkomstig zijn van een stuk spoorlijn waar een trein kon halthouden, met aan weerskanten van de rails vlakke grond. Feit zes: die ene stopplaats, nog in gebruik of verlaten, zou aan het begin liggen van het wirwar van paden waarvan in het Goldoni-logboek sprake was. Door elk van die paden na te gaan en een voorstelling te maken van de mogelijke begaanbaarheid - in de kou en de sneeuw, per voertuig of met een lastdier - zou het aantal paden verder worden teruggebracht totdat er uiteindelijk één overbleef dat naar de schuilplaats leidde.

Hij had de tijd. Dagen, desnoods. Hij had voorraden voor een week op zijn rug bij zich. De stomp, Goldoni, de vrouw, Capomonti, en Lefrac en zijn familie waren te bang om iets te ondernemen. Hij had zich op briljante wijze in de rug gedekt. Het ongeziene was altijd effectiever in de strijd dan het zichtbare. Hij had de doodsbange mensen wijsgemaakt dat hij bondgenoten had in Champoluc. Die zouden de zaak in de gaten houden - en hem waarschuwen in het geval dat een Goldoni of een Capomonti of een Lefrac contact zocht met de politie. De afstand was geen probleem voor soldaten. En als hij een waarschuwing doorkreeg, zouden zijn gijzelaars eraan gaan.

Hij had net gedaan alsof het Korps Waakzaamheid de actie voerde. Het Korps zoals het was geweest - efficiënt, met snelle manoeuvres. Op een dag zou hij een nieuw Korps Waakzaamheid opbouwen, nog sterker en efficiënter, zonder zwakte. Hij zou de kluis uit Saloniki

vinden, de documenten meenemen uit de bergen, de allerhoogste geestelijken bijeenroepen en naar hun gezichten kijken als hij de dreigende ineenstorting van hun wereldverbreide kerkelijke instellingen beschreef.

. . . De inhoud van die kluis is schokkender voor de beschaafde wereld dan welke gebeurtenis in de geschiedenis ook . . . Dat kwam van pas. De kluis kon niet in betere handen vallen. Ze waren nu op een vlak stuk en de eerste klim in westelijke richting was nu niet verder meer dan ruim een kilometer. Het meisje viel snikkend op haar knieën. Haar broer keek naar hem, zijn blik vol haat, angst en smeekbede. Andrew zou ze allebei doden, maar voorlopig nog niet. Van gijzelaars ontdeed je je pas als ze nutteloos waren geworden. Alleen dwazen doodden in het wilde weg. Doden was een instrument, een middel dat je gebruikte om een doel te bereiken of een opdracht uit te voeren, meer niet.

 

Adrian reed de Fiat de weg af het land in. De rotsstenen schuurden tegen de onderkant van de carrosserie. Hij kon niet verder rijden, hij was bij de eerste van verscheidene steile heuvels die naar het eerste plateau leidden, dat op de tekening van Leinkraus stond aangegeven. Hij was ruim twaalf kilometer ten noorden van Champoluc. Het graf lag precies zeveneneenhalve kilometer achter het eerste van de plateaus die de herkenningspunten vormden voor de weg naar het graf. Hij stapte uit de auto en liep door de wei met het lange gras. Hij keek op. De heuvel voor hem doemde plotseling op, een geïmproviseerde uitwas van de natuur, meer rots dan begroeiing, zonder een zichtbaar pad om hem te beklimmen. Hij knielde neer en knoopte de veters van zijn schoenen met rubberzolen zo vast als hij kon. Het pistool in de zak van zijn regenjas woog zwaar.

Even sloot hij zijn ogen. Hij kon niet nadenken. O, God! Laat me toch niet nadenken!

Hij was nu tot actie overgegaan. Hij kwam overeind en begon te klimmen.

 

De eerste twee stopplaatsen langs de spoorbaan leverden niets op. Het was onmogelijk voor een lastdier of een voertuig om de paden van de spoorlijn uit Zermatt naar de oostelijke berghellingen te begaan. Er bleven nog twee stopplaatsen over. De namen op de oude districtskaart waren Jagers Dwaasheid en Mussen Toren - er werd geen havik genoemd. Toch moest het één van die twee zijn! ndrew keek naar zijn gijzelaars. Broer en zus zaten bij elkaar op de grond op zachte, bange fluistertoon te praten, terwijl hun blikken telkens opflitsten naar hem. De haat was er nu uit verdwenen, er stonden alleen nog angst en smeekbede in te lezen. Ze hadden iets lelijks, bedacht Andrew. En toen besefte hij wat het was. Aan de andere kant van de wereld, in de oerwouden van Zuidoost-Azië, vochten kinderen van hun leeftijd in de oorlog, met wapens op hun rug gegespt over uniformen die eruit zagen als pyjama's. Daarginds waren ze zijn vijanden, maar die vijand respecteerde hij.

Hij had geen respect voor deze kinderen. Hun gezichten waren niet sterk. Ze drukten alleen angst uit, en angst was iets weerzinwekkends voor de majoor van het Korps Waakzaamheid.

'Sta op!' Het ging als vanzelf, dat hij het woedend uitschreeuwde bij het zien van die verwende zwakkelingen zonder waardigheid op hun gezicht. Christus, wat had hij een minachting voor slappelingen! Die konden gemakkelijk worden gemist.

 

Adrian keek achterom over de bergkam naar het plateau in de verte, dankbaar dat de oude Goldoni hem handschoenen had meegegeven. Zelfs zonder de kou zouden zijn blote handen en vingers één bloedende massa zijn geworden. Niet dat het een zware tocht was - iemand die maar een beetje aan de bergen gewend was, zou er helemaal geen moeite mee hebben. Maar hij was altijd alleen maar op ski's de bergen ingeweest, waar kabelbanen ervoor zorgden dat hij weer boven kwam. Hij had nu spieren nodig die hij maar zelden gebruikte en had weinig vertrouwen in zijn evenwichtsgevoel.

De laatste paar honderd meter waren het moeilijkst geweest. Het pad op de tekening van Leinkraus was gemarkeerd: een brok grijze rotssteen aan de voet van een bedding van leisteenachtige kristallen waarvan elke bergbeklimmer wist dat je er met een boog omheen moest lopen, omdat het gemakkelijk afbrokkelde. De kristallen bodem ging over in een rotswand die een meter of dertig achter het leisteen verrees en een hoekige rand had. Links van het leistenen pad groeide een dicht Alpenbos op de berghelling, heel onverwachts zo te midden van rotsbodem. Het pad van Leinkraus liep op tien passen afstand van het leisteen en voerde naar de top van de beboste helling, het tweede plateau, het einde van de tweede etappe van de tocht. Het pad was nergens te vinden. Het was verdwenen. Omdat het jaren niet gebruikt was, was het helemaal begroeid. Toch was de top duidelijk te onderscheiden boven de bomen. Dat die zichtbaar was, duidde aan hoe steil de klim was.

Hij was het dichte Alpenbos ingelopen en baande zich een weg, meter voor meter, de steile helling op, door stekelig struikgewas en langs de vlijmscherpe naalden van de sparren.

Nu zat hij hijgend op de bergkam. Zijn schouders deden pijn van de constante inspanning. Hij schatte de afstand tot het eerste plateau op een kilometer of vijf. Hij had er bijna drie uur over gedaan. Anderhalve kilometer per uur, over rotsachtige bodem en door miniatuurvalleien en over koude bergstromen en eindeloze heuvels op. Als zijn schatting juist was, had hij nog drie kilometer af te leggen, misschien iets minder. Hij keek op. Het was de hele ochtend bewolkt gebleven en het zag er niet naar uit dat het zou veranderen. De lucht was net als de lucht boven Long lsland voor zware windvlagen. Vroeger gingen ze bij zulk weer samen zeilen. Lachend terwijl ze de elementen bedwongen, helemaal niet bang voor het water, hun krachten metend met de regen en de wind op de zee.

Nee, daar wilde hij niet aan denken. Hij kwam overeind en keek naar de afstand die hij had afgelegd op de tekening van Leinkraus, overgenomen uit de binnenkant van de kaft van een familie-Torah. Het tekeningetje was duidelijk, maar het stijgende terrein dat voor hem lag niet. Hij zag wel waar hij heen moest - het derde plateau in noordoostelijke richting, hoog boven een zee van bergsparren. Maar de bergkam waar hij op stond boog naar rechts af, naar het óósten, naar de voet van weer een andere berg van rotsblokken, ver uit de rechtstreekse route naar het plateau in de verte. Hij liep om de richel heen langs de rand van het donkere, steil oplopende bos waar hij doorheen was gekomen. De rotswand naar beneden was steil en de rotsblokken onderaan leken wel een hobbelige steenrivier. Het pad dat op de tekening stond aangegeven liep van bos naar rotsrand naar bos, er was geen laaggelegen stuk rotsgrond tussen.

Er hadden geologische verschuivingen plaatsgevonden in de tussenliggende jaren, sinds een lid van de familie Leinkraus voor het laatst naar de begraafplaats was geweest. Een plotseling natuurgebeuren - een aardbeving of lawine - had het pad van de kaart geveegd. Maar hij kon het plateau wel zien. Wat hem ervan scheidde, leek ondoordringbaar, maar als hij er eenmaal door was, en erover, kon hij over een slingerpad hogerop naar het plateau. Het viel te betwijfelen dat dat óók was veranderd. Hij liet zich van de rand glijden naar de steenrivier en klom vervolgens moeizaam, pogend te voorkomen dat zijn voet in een van de vele rotsspleten weggleed, naar het sparrenbos.

 

De derde stopplaats was de goeie! Sciocchezza di Cacciatori! Jagers Dwaasheid! Lang buiten gebruik gesteld, maar ééns uiterst geschikt voor het uitladen van de kluis. Het pad vanuit de bergen naar de spoorweg naar Zermatt was redelijk toegankelijk en de grond naast de rails was goed vlak. Eerst was Andrew er niet zeker van geweest. Ondanks de vlakke grond aan weerszijden van de rails was het maar een kort stuk, met aan het einde ervan een bocht. Toen wist hij het weer: zijn vader had verteld dat de trein uit Saloniki maar heel kort was geweest. Een locomotief en vier wagons.

Vijf spoorwagens konden met gemak achter elkaar tot stilstand komen voor de bocht. De wagon waarin de kluis had gezeten, kon zonder moeite worden uitgeladen.

Maar wat hem er vooral van overtuigde dat hij vlak bij zijn doel was, was een onverwachte ontdekking. Ten westen van de paden waren de onmiskenbare tekenen van een in onbruik geraakte weg. Het was duidelijk te zien hoe de weg door het bos had gelopen. De bomen die erop groeiden, waren korter dan die aan weerskanten en de struiken veel lager. Het was geen weg meer - zelfs niet eens meer een pad - maar het viel niet te ontkennen dat het vroeger een weg was gewéést. 'Lefrac!' riep hij naar de jongen. 'Wat is daarginds?' Hij wees naar het noordwesten, waar de vroegere weg in het bos naar beneden afliep. 'Een dorp. Een kilometer of acht, negen hiervandaan.' 'Ligt het niet aan de spoorlijn?' 'Nee, signore. Het is een boerendorp, in een dal.' 'Wat voor wegen gaan erheen?' 'De hoofdweg uit Zürich en -'

'Goed.' Hij viel de jongen om twee redenen in de rede. Hij had gehoord wat hij wilde horen, en zes meter verderop was het meisje overeind gekomen en kroop naar het bos aan de oostkant van de rails. Fontine trok zijn pistool en vuurde twee schoten af. De explosies knalden door het bos - de kogels drongen in de grond aan weerszijden van het kind. Ze schreeuwde, doodsbang. Haar broer dook in wanhoop op hem af. Hij stapte opzij en sloeg de loop van zijn pistool tegen de zijkant van het hoofd van de jongen.

Lefracs zoon viel op de grond en zijn gesnik van machteloosheid en woede vervulde de stilte van de verlaten spoorbaanhalte. 'Je bent beter dan ik dacht', zei de soldaat kil. Hij keek op en zei tegen het meisje: 'Help hem. Hij is niet gewond. We gaan terug.' Geef de gevangenen hoop, overpeinsde hij. Hoe jonger en meer onervaren ze waren, hoe meer hoop ze moesten krijgen. Die verminderde de angst, die op zich nadelig was als je moest opschieten. Angst was ook een instrument. Het moest methodisch worden toegepast.

Hij ging het pad vanaf de rails voor de tweede keer na. Hij was nu zeker. Er was niets dat een lastdier of voertuig verhinderde het te begaan. De grond was vlak en grotendeels hard. En bovendien, wat belangrijker was, het terrein liep rechtstreeks omhoog naar de oostelijke hellingen, naar de paden die stonden vermeld op de verbleekte bladzijden van het Goldoni-logboek. Lichte sneeuw en een ijskorst bedekten de aarde. Bij elke stap vertelde de soldaat in hem dat hij het vijandelijke gebied naderde. Want dat was het.

Ze kwamen aan het eerste dwarsweggetje dat de Goldoni-gids op de ochtend van 14 juli 1920 had beschreven. Rechts draaide het pad een bos in, een dikke muur van donkergroen, afgewerkt met een dak van wit. Het leek ondoordringbaar.

Het was een mogelijke schuilplaats. Dat bergbos zou niet uitnodigend zijn voor een toevallige bergbeklimmer en had de ervaren klimmer niets te bieden. Aan de andere kant was het bos - hout en aarde, geen rots - en omdat het geen rots was, kon de kluis daar niet liggen. Die zou beschermd zijn door rots.

Het pad dat linksaf ging, draaide omhoog naar de zijkant van een kleine berg boven hen. Het pad zelf was breed, met een stevige rotsbodem, en met struiken aan weerszijden. Rotsblokken staken abrupt omhoog aan de rechterkant, waar ze een muur van dikke steen vormden. Maar er was nog voldoende ruimte voor een lastdier of een voertuig -de directe lijn van de spoorlijn van Zermatt werd zeer zeker niet onderbroken.

'Hierheen!' riep hij, naar links gebarend. De kinderen Lefrac keken elkaar aan. De weg naar rechts ging naar Champoluc, was de terugweg. Het meisje pakte haar broer vast. Fontine deed een stap naar voren, trok haar los en duwde haar handhandig naar voren. 'Signore!' riep de jongen uit. Hij ging tussen hen in staan, met zijn armen voor zich, de handpalmen vlak - een gemakkelijk doordringbaar schild. 'Dat moet u niet doen', stamelde hij met een zachte stem die stokte van angst. Maar zijn woede was groter.

'Laten we gaan', zei de soldaat. Hij had geen tijd te verspillen aan kinderen.

'Hebt u me gehoord, signore!' ik heb je gehoord. Lopen nu.'

Aan de westflank van de kleine berg versmalde het stijgende pad abrupt. Het ging over in een enorme, natuurlijke boog van rotsblokken en leidde naar een steile bergwand. De geologisch gevormde poort was met alleen een logisch uitvloeisel van het pad, maar de heuvel van rots erachter moest onweerstaanbaar zijn voor beginnelingen. Hij kon zonder veel moeite beklommen worden, maar was toch door zijn breedte en hoogte een goed vertrekpunt voor de hogere gebieden. Perfect voor een enthousiaste jongen van zeventien, onder het wakende oog van een gids en een vader.

Maar het pad onder de boog was erg smal en de rotsbodem te glad, vooral bij zwaardere sneeuwval. Een dier - muilezel of paard - kon er wel onderdoor, maar de kans dat de hoeven zouden wegglijden was aanzienlijk. Een voertuig kon er met geen mogelijkheid onderdoor. Andrew draaide zich om en bestudeerde het stuk dat ze zojuist hadden afgelegd. Er waren geen zijpaden, maar een meter of dertig terug aan de linkerkant was de bodem vlak en begroeid met struikgewas. Het liep door tot aan een korte rotswand die oprees naar een bergrichel. Die wand was niet meer dan een meter of zes hoog en ging bijna geheel schuil achter struiken en kleine, knoestige bomen die uit de rotswand groeiden. Maar het oppervlak onderaan die wand, onder de bergrand was vlak. Op alle andere plaatsen waren natuurlijke belemmeringen, maar daar niet, op die ene plaats niet. 'Loop daarheen', droeg hij de jonge Lefracs op, zowel om ze binnen zijn gezichtsveld te houden als om te kijken hoe het terrein in elkaar zat. 'Loop naar dat vlakke stuk tussen de rotsen! Buig de struiken opzij en loop er zover mogelijk in! Tot je niet verder kunt.' Hij liep van het pad af en bestudeerde de bergrand boven hem. Die was óók vlak, of leek althans zo. En er was nog iets, iets dat gemakkelijk over het hoofd gezien kon worden, behalve misschien vanwaar hij stond. Het was . .. herkenbaar. De rand, hoewel getand, vormde een vrijwel perfecte halve cirkel. Als die cirkel doorliep, was het een klein, buiten trekroutes gelegen plateau op een kleine, onbelangrijke berg, maar wel tamelijk hoog boven het Alpenlaagland. Hij schatte Lefracs zoon op één meter vijfenzestig of zeventig. 'Steekje handen omhoog!' riep hij.

Met opgeheven armen waren de handen van de jongen juist onder de helft van de rotswand.

Stel dat de transportmethode niet per dier was, maar per voertuig. Een apparaat met zware wielen, een landbouwwerktuig of een tractor. Dat kon - geen enkel stuk van de weg van de spoorbaan of de hogere paden die Goldoni had beschreven, was ontoegankelijk voor een dergelijk voertuig. Bovendien kon je op tractoren hijsinstallaties bevestigen . . . 'Signore! Signore!' Het was het meisje. Haar stem had een vreemd opgewonden klank, een kruising tussen hoop en wanhoop. 'Als dit is wat u zoekt, laat ons dan gaan!'

Andrew holde terug naar het pad en naar de Lefracs, in het moeilijk

toegankelijke struikgewas onder aan de rotswand. 'Daar!' riep het meisje weer.

Op de grond in de lichte sneeuw, vrijwel onzichtbaar door het struikgewas, lag een oude ladder. Het hout was verrot, de treden waren op verschillende plaatsen doorgerot, maar verder was hij intact. Hij was nu niet te gebruiken, was duidelijk jaren niet door mensenhand aangeraakt. Jaren, misschien wel tientallen, had de ladder in dat struikgewas gelegen, slechts beroerd door de natuur en de tijd. Fontine knielde neer en raakte hem aan, onderzocht de bovenkant, keek hoe de ladder afbrokkelde onder zijn aanraking. Hij had een menselijk gebruiksvoorwerp gevonden waar er geen hoorde te zijn, en dat terwijl er nog geen vijf meter boven hem ...

Bóven hem! Met een ruk trok hij zijn hoofd op en zag het naar beneden komen zoeven. De klap kwam - zijn hoofd ontplofte in een flits van pijn, gevolgd door een ogenblik van verdoving met talloze bonzende hamers. Hij viel voorover, verwoed pogend de gevolgen van de slag af te schudden en weer licht te vinden. Hij hoorde de kreten. 'Fuggi! Presto! In la traccia!' De jongen. 'Non senza voi! Tu fuggi anche!' Het meisje.

De zoon van Lefrac had een flink rotsblok op de grond gevonden. En in zijn haat was hij zijn angst vergeten en had het primitieve wapen laten neerkomen op het hoofd van de soldaat.

Het licht kwam terug. Fontine richtte zich op, maar opnieuw zag hij, als heel in de verte, de hand met het rotsblok op hem neerdalen. 'Kleine smeerlap die je bent! Smeerlap!'

De jongen beukte het rotsblok tegen zijn lichaam - overal, als laatste aanval - en rende het met sneeuw bedekte struikgewas uit naar het pad, achter zijn zuster aan.

Andrew besefte dat hij buiten zichzelf was. Dat had hij een aantal keren eerder meegemaakt, en altijd in het vuur van een gevecht wanneer een tegenstander een voordeelpositie had waar hij niet tegenop kon.

Hij kroop het struikgewas uit naar de rand van het pad en keek naar beneden. Onder hem, op het kronkelpad, renden broer en zuster zo hard als ze konden over het gladde oppervlak.

Uit de holster die hij onder zijn jasje om zijn borst had gegespt, pakte h'j zijn pistool. Niet de Beretta, die schoot niet zuiver op zo'n afstand. Hij trok de .357 Magnum te voorschijn, die hij in de winkel van Leinkraus in Champoluc had gekocht. Zijn gijzelaars waren een meter of veertig bij hem vandaan. De jongen pakte het meisje bij de hand. Ze waren heel dicht bijeen, de figuren overlapten elkaar. Andrew haalde acht maal achtereen de trekker over. De beide lichamen vielen, kronkelden op de rotsen. Hij kon de kreten horen, die vlak daarna overgingen in gekreun. Het kronkelen werd onbeheerst zwaaien. Ze zouden sterven, maar voorlopig nog niet. Verder komen zouden ze in elk geval niet.

Andrew kroop terug door het struikgewas naar de vlakke cul de sac en gespte zijn rugzak los, langzaam, om zijn bloedende hand zo weinig mogelijk te bewegen. Hij maakte de rugzak open en pakte er de ver-bandtas uit. Hij moest zijn opengereten huid bijeentrekken en het bloeden zo goed mogelijk zien te stoppen. En verdergaan. In godsnaam, vérdergaan!

Hij had nu geen gijzelaars meer. Hij kon zichzelf wel voorhouden dat dit geen verschil maakte, maar hij wist beter. Gijzelaars waren een manier om weg te komen. Als hij alleen de bergen uitkwam, zouden ze naar hem uitkijken. Jézus, wat zouden ze naar hem uitkijken - hij zou er niet levend uitkomen. Ze zouden hem de kluis afnemen en hem doden.

Er was nóg een weg. Dat had de jongen van Lefrac gezegd! De verlaten weg ten westen van de verlaten stopplaats die Jagers Dwaasheid heette! Over de rails naar een dorp in het dal vanwaaraf een weg naar Zürich leidde.

Maar hij ging niet naar dat dorp, naar die weg die naar Zürich leidde, voordat de inhoud van de kluis zijn eigendom was. En al zijn instincten zeiden hem dat hij die zou vinden. Vijf meter boven zich.

Hij wikkelde de touwen af die op de rugzak zaten en trok de zijhaken van het berganker omhoog. Ze klikten op hun plaats. Hij ging staan. Zijn hoofd bonsde en de wonden die hij met ontsmettingsmiddel had behandeld staken, maar het bloeden was opgehouden. Hij kon ook weer normaal kijken.

Hij deed een stap achteruit en gooide de ankerhaak omhoog, over de rand. Hij bleef hangen. Hij gaf een ruk aan het touw. De rots versplinterde en er kwamen stukjes naar beneden vallen, gevolgd door grotere brokken kalksteen. Hij sprong opzij om de vallende haak niet op zijn hoofd te krijgen, die door het dunne laagje sneeuw heen in de grond drong.

Hij vloekte, hief de haak opnieuw boven zijn hoofd en slingerde hem over de rand, ver op het plateau boven hem. Hij trok de lijn met snelle, korte bewegingen naar zich toe. De haak bleef steken. Hij trok harder, maar hij bleef vastzitten.

De lijn was gereed - hij kon klimmen. Hij bukte zich, greep de riemen van zijn rugzak en stak zijn armen erdoor. Hij nam niet de moeite om de gespen aan de voorkant dicht te doen. Nog een laatste maal rukte hij aan het touw - de haak bleef vastzitten. Hij sprong zo hoog mogelijk op, zette zijn voeten af tegen de rotswand, waardoor hij heen en weer slingerde terwijl hij zijn handen verplaatste - de een boven de ander - langs het touw. Hij zwaaide zijn linkerbeen over de getande bergrand en drukte zijn rechterhand tegen de rotssteen, waardoor zijn lichaam zijwaarts het plateau oprolde. Snel kwam hij overeind om de plaats te zoeken waar de berghaak vastzat.

Maar verbijsterd bleef hij op zijn knieën zitten, terwijl hij naar het vreemde voorwerp staarde drie meter van hem af, midden op het plateau. Daar stond een oude, geroeste, ijzeren ster: een Davidsster. De ankerhaak zat eraan vast, de zijhaken zaten om het ijzer heen. Hij keek naar een graf.

 

Hij hoorde de echo's in de bergen rondom zich als evenzovele felle onweersknallen, vlak achter elkaar. Alsof lichtflitsen het dak van het bos hadden doorsneden en de stammen van honderden bomen om hem heen hadden versplinterd. Maar de knallen werden niet door onweer veroorzaakt, het waren pistoolschoten.

Ondanks de kou stroomde het zweet over Adrians gezicht, en ondanks de duisternis in het bos zag hij beelden voor zijn ogen die hij maar liever niet zag. Zijn broer had weer toegeslagen. De majoor van het Korps Waakzaamheid werkte zijn dodelijke zaakjes efficiënt af. De kreten die op de schoten volgden waren zwak, gedempt door de wal van bos, maar onmiskenbaar. Waaróm? In godsnaam, waaróm toch?

Hij kon niet nadenken. Niet over die dingen. Niet nu. Hij moest zich maar op één ding richten: verdergaan. Hij had een stuk of wat pogingen gedaan omhoog te klimmen in het donkere labyrint en zichzelf elke keer toegestaan een minuut of tien naar het licht van de bosrand te kijken. Tweemaal zelfs wat langer, omdat zijn ogen hem anders beelden voortoverden, en beide keren was er alleen maar nog méér duisternis, geen einde in zicht.

Hij begon buiten zinnen te raken, en snel ook. Hij zat gevangen in een net van groendikke stukken schors en eindeloze, prikkende naalden en gebroken takken schuurden langs zijn gezicht en benen. Hoe vaak was hij in een kringetje rondgelopen? Hij wist het niet. Alles begon op de rest te lijken. Die boom had hij al eerder gezien! Die takken hadden vijf minuten geleden zijn weg versperd! Zijn zaklantaarn kon ook niet helpen. In het licht van het schijnsel leek alles precies hetzelfde. Hij was verdwaald in een ondoordringbaar Alpenbos. De natuur had het pad overwoekerd in de tientallen jaren sinds de treurende familie Leinkraus voor het laatst naar het graf was geweest. Het water van smeltende zomersneeuw had het eens gemakkelijk begaanbare bos bevloeid en gezorgd voor een bed van vochtige aarde waar de natuur ongelimiteerd haar gang kon gaan.

Maar die wetenschap was even nutteloos als de vervormingen door het schijnsel van zijn zaklantaarn. Het knallen van het pistool kwam daarvandaan. Die kant op. Hij had nog maar heel weinig te verliezen, behalve zijn adem en wat er nog over was van zijn gezonde verstand. Hij begon te hollen, met in zijn hoofd de echo's van de schoten die hij zoeven had gehoord.

Hoe harder hij holde, des te rechter leek zijn weg. Hij maaide voor zich uit met zijn armen, boog takken opzij of brak alles wat zijn voortgang belemmerde.

En toen zag hij het licht. Hij viel ademloos op zijn knieën, niet meer dan tien meter van de rand van het bos verwijderd. Grijze steen, hier en daar bedekt met sneeuw, rees op achter de dicht op elkaar staande bomen en stak zelfs boven de hoogste takken uit. Hij was aan de voet van het derde plateau aangekomen.

En zijn broer ook. De moordenaar van het Korps Waakzaamheid had voor elkaar gekregen waartoe Goldoni hem niet in staat had geacht: hij was met langvergeten routebeschrijvingen op pad gegaan en had ze gebruikt om zijn doel te bereiken. Vroeger zou de ene broer trots zijn geweest op de ander, maar die tijd was voorbij. Alleen de noodzaak om hem tegen te houden was gebleven.

Adrian had geprobeerd er niet over na te denken, zich afgevraagd of hij het zou kunnen accepteren wanneer het ogenblik aanbrak. Het ogenblik dat verschrikkelijker was dan alle andere dingen die hij zich kon voorstellen. Nu accepteerde hij het wel. Kalm, vreemd onbewogen, hoewel vervuld van een vaag verdriet. Want dat was de enige logische, onontkoombare reactie op de verschrikking en de chaos. Hij zou zijn broer doden. Of zijn broer zou hem doden. Hij stond op, liep langzaam het bos uit en vond het rotspad dat stond aangegeven op de kaart van Leinkraus. Het slingerde zich omhoog, in een aantal lusbochten en draaide telkens rechtsom totdat het bovenaan de berg was. Of bijna bovenaan, want onder het plateau was een rotswand die volgens Paul Leinkraus' herinnering tamelijk hoog was. Hij was er maar tweemaal heen geweest - in de twee eerste jaren van de oorlog - toen hij nog heel jong was. De rotswand was misschien niet zo hoog als hij zich herinnerde, omdat alles voor een kind altijd veel groter en hoger leek. Maar ze hadden een ladder gebruikt, dat wist hij heel zeker.

Een plechtige dodendienst en de levenslust van een jonge jongen waren onverenigbaar, had Leinkraus toegegeven. Er was een andere weg naar het plateau, nauwelijks bruikbaar voor oude mannen, maar heel goed voor een jongen die het geëigende respect voor religieuze diensten miste. Het was helemaal aan het einde van het schijnbaar verdwenen pad, een eindje voorbij een enorme, natuurlijke boog waar het bergpad op uitliep. Het bestond uit een aantal gepunte rotsblokken die de lijn van de smaller wordende top volgden en er waren zekere voeten voor nodig en de bereidheid om risico's te nemen.

Zijn vader en oudere broer hadden hem ernstig over het gebruik ervan onderhouden. Je kon er een lelijke val maken, waarschijnlijk niet dodelijk, maar toch diep genoeg om een arm of een been te breken. Als hij nu een arm of een been brak, bedacht Adrian, was het gevaar zeker dodelijk. Een gewonde was een gemakkelijke schietschijf. Hij ging het kronkelpad op, tussen de rotsblokken door, op handen en voeten om er niet bovenuit te steken. Het plateau was een meter of honderd boven het pad, de lengte van een voetbalveld. Een lichte sneeuw begon te vallen, daalde voorzichtig neer op het dunne laagje wit dat al grote stukken van de rotsen bedekte. Zijn voeten gleden voortdurend weg. Hij wist in evenwicht te blijven door zich vast te grijpen aan rotsbegroeiing en puntige uitsteeksels. Toen hij halverwege was, drukte hij zijn rug in een holte in de steen om ongezien op adem te komen. Hij kon geluiden boven zich horen, metaal tegen metaal, of steen tegen steen. Hij dook uit zijn schuilplaats te voorschijn en rende zo snel als hij kon de vier volgende bochten door. Eén keer liet hij zich neervallen om zijn longen te vullen met nieuwe, frisse lucht, om zijn vermoeide benen even rust te gunnen. Hij trok de tekening van Leinkraus uit zijn zak en telde de bochten op de kaart na - hij had er acht gehad, dacht hij. In elk geval was het nu niet verder meer dan een meter of dertig naar de boog, die op de tekening was aangeduid met een omgekeerde U. Hij hief zijn hoofd op. Zijn gezicht was bitter koud van het tijdelijke kussen van sneeuw en ijs. Eerst kwam een recht stuk pad, aan weerskanten begroeid met grauwe, knoestige struiken. Volgens de kaart waren er boven dat stuk nog twee haarspeldbochten en dan kwam de rotsboog. Hij duwde het kaartje weer in zijn zak en voelde aan het staal van zijn pistool. Hij trok zijn benen onder zich op in de kruiphouding en ging zo vlug als hij kon verder.

Hij zag het meisje eerst. Ze lag naast het pad in de struiken met wijd open ogen naar de bewolkte lucht te staren, haar benen recht voor zich uitgestrekt. Er zaten twee kogelgaten boven elke knie, haar broek was doorweekt van het bloed. Er was een derde gat zichtbaar boven haar rechterborst, onder haar sleutelbeen, en er liep een stroompje bloed gestaag over haar witte ski-jack naar beneden. Ze leefde, maar verkeerde in een dermate shocktoestand, dat ze niet met haar ogen knipperde tegen de neervallende sneeuwvlokken. Haar lippen bewogen, trilden, en langs de mondhoeken liepen druppeltjes gesmolten sneeuw omlaag. Adrian boog zich over haar heen. Bij het zien van zijn gezicht knipperde ze geschrokken met haar ogen. Ze hief krampachtig haar hoofd op, probeerde te schreeuwen. Zachtjes legde hij zijn gehandschoende hand over haar mond en ondersteunde haar nek met zijn andere, ik ben hem niet', fluisterde hij.

De struiken boven hen bewogen. Adrian vloog op, legde het meisje zo voorzichtig als hij kon terug en sprong achteruit. Een hand kroop over de sneeuw naar hen toe - wat er van een hand was overgebleven. De handschoen was weggeschoten, de vingers waren verbrijzeld. Fontine kroop over het meisje heen de vrijwel ondoordringbare, knoestige struiken in, rukte de ineengestrengelde takken uit elkaar. De jongen lag op zijn buik in een bed van wild berggras. Een rechte lijn van vier kogelwonden liep schuin over zijn rug, dwars over zijn ruggegraat. Adrian rolde hem behoedzaam op zijn zij, waarbij hij zijn hoofd steunde in de holte van zijn arm. Opnieuw drukte hij zachtjes zijn hand op een dodelijk geschrokken mond. De ogen van de jongen staarden hem aan en Adrian had maar enkele seconden nodig om zijn bedoelingen duidelijk te maken: hij was de moordenaar niet. Het was op zich al een wonder dat de jongen kon praten. Zijn gefluister werd bijna overstemd door de aanwakkerende wind, maar Fontine kon hem verstaan. 'Mia sorella.' ik versta geen Italiaans.' 'Zuster?'

'Ze is gewond. Jij ook. Ik zal doen wat ik kan.' 'Pacco. De rugzak. Hij heeft een rugzak. Medicina.' 'Niet praten. Spaar je krachten. En rugzak?' 'Si!'

. . . Een Alpenrugzak is niet alleen maai- een verzameling gespen en een leren omhulsel, liet is het resultaat van meesterschap . . . Dat had zijn vader gezégd.

De jongen wilde niet zwijgen. Hij wist dat hij stervende was. 'Een weg uit de bergen. De spoorbaan naar Zermatt. Een dorp. Niet ver, signore Noordelijk, niet ver. Daar wilden we heen vluchten.' 'Sstt Zeg maar niet méér. Ik zal je naast je zuster leggen. Probeer zo warm te blijven als je kunt.'

Half dragend, half slepend bracht hij de jongen over het gras naar het meisje. Het waren nog kinderen; zijn broer vermoordde kinderen. Hij trok zijn regenjas en jasje uit en scheurde de voering uit het jasje om met de stroken stof de wonden van het meisje te verbinden. Aan die van de jongen kon hij niet veel doen, daarom meed hij diens blik. Hij dekte hen allebei toe - ze sloegen de armen om elkaar heen. Hij stak het zware pistool in zijn riem onder de dikke, zwarte trui en kroop uit de beschermende struiken te voorschijn. Zo vlug als hij kon rende hij het pad op naar de boog, met stekende ogen maar gestadige ademhaling. De pijn in zijn benen was weg. Het was nu één tegen één. Zo moest het zijn.

 

33

 

Het geluid van slagen kwam dichterbij, het leken dreunende houwelen. Het was recht boven hem, boven de steile rotswand die oprees naar het kleine, halfronde plateau aan de noordkant. De grond onder zijn voeten was vertrapt - sneeuw en aarde waren met elkaar vermengd, voetafdrukken en gebroken takken vormden een halve cirkel aan de voet van de rotswand. Stukjes rots duidden aan hoe de wand was beklommen: een touw met een haak was naar boven gegooid en de eerste poging of pogingen hadden geen succes gehad.

Een half weggerotte ladder lag in de besneeuwde, grauwe struiken, met een aantal spijlen uit het frame getrokken. Het was de ladder die Paul Leinkraus zich herinnerde. Hij was minstens zes meter lang en stak, als hij overeind stond, een klein stukje boven de rotswand uit waaronder Adrian op zijn knieën zat.

Het graf is gedolven in een laag leisteen. Dat is gemakkelijk open te breken met een houweel. De kist van de jongen is in de grond gezet met een dun laagje beton eroverheen. De woorden van Paul Leinkraus. Boven hem had zijn broer het laagje beton opengebroken dat Leinkraus had beschreven. De houweelslagen verstomden en er werd een metalen stuk gereedschap opzij gegooid, op de leistenen bodem.

Grote stukken cement vlogen naar beneden, weggeschopt door ongeduldige voeten, en kwamen terecht bij de stukjes rotssteen op de grond en tussen de struiken. Adrian stond snel op en drukte zich tegen de rotswand aan. Als Andrew hem zag, was hij er geweest. De cementregen hield op. Adrian huiverde. Hij wist dat hij tot actie moest overgaan. De kou drong door de zwarte trui heen, zijn adem vormde flarden damp voor zijn gezicht. Het korte, lichte sneeuwen was bijna opgehouden en er brak een baan zonlicht door de wolken, maar zonder warmte te brengen.

Hij schuifelde langs de rotswand totdat hij niet verder kon door een uitsteeksel dat uitstulpte vanaf de top van de berg. Hij deed een pas naar voren op de begroeide, besneeuwde grond.

Plotseling zakte de grond weg onder zijn voeten. Adrian sprong terug en bleef roerloos, verstijfd van angst, naast het stuk rots staan. Het geluid van vallende rotsbrokken werd meegedragen door de wind. Hij hoorde voetstappen boven zich - zwaar, abrupt - en hield zijn adem in opdat er geen damp uit zijn mond of neusgaten zou komen. Het geluid van voetstappen verstomde - afgezien van de wind was het stil. Toen klonken de voetstappen weer - minder zwaar, trager. De soldaat was niet langer gealarmeerd.

Adrian keek voor zich op de grond. Hij was aan het einde van het pad van Paul Leinkraus gekomen, verder was er alleen nog maar berg. Onder hem, achter de rand van afgebrokkelde aarde en wild gras, was een ravijn, een brede, diepe afgrond die een afscheiding vormde van de holle aardrichel aan de andere kant die naar het plateau voerde. De afgrond was veel dieper dan Leinkraus zich herinnerde, zeker tien meter, en had een bodem van getande rotsblokken. De jongen was ervoor bestraft door zijn ouders, maar dat had niet zoveel indruk gemaakt dat hij was afgeschrikt of bang geworden de bergen in te gaan. Adrian drukte zich tegen het ruwe oppervlak van de uitstulping aan en schoof centimeter voor centimeter, elk stukje aftastend, langs de bergrand, zich vastklemmend aan elk uitsteeksel dat hij te pakken kon krijgen. Aan de andere kant was een smalle strook oneffen rotsgrond, die met een scherpe bocht omhoog voerde naar de afgeplatte top. Hij was er niet zeker van dat hij er kon komen. Een klein jongetje kon over de richel klimmen vanaf de onderkant van het uitstulpsel, een kind was daar niet te zwaar voor. Een volwassen man was iets anders. Adrians voeten waren al een keer weggezakt - dat kon gemakkelijk opnieuw gebeuren.

De afstand van het middelste deel van de uitstulping - waar hij stond -naar het eerste uitsteeksel in de rotswand, was ruim anderhalve meter.

Hij was ruim één meter tachtig. Als hij zich schuin liet vallen met uitgestoken armen, had hij een goeie kans dat hij het uitsteeksel kon vastgrijpen. Die kans was nog beter als hij de afstand kon verkleinen. Zijn voetspieren hielden het bijna niet meer. In de wreef van beide voeten kreeg hij kramp en zijn kuiten waren opgezwollen van de kracht die zijn kuitspieren moesten zetten. Zijn pezen deden hem bijna ondraaglijk pijn. Hij verdrong alle gedachten aan pijn en risico en concentreerde zich alleen op de centimeters die hij op de massieve rotsuitstulping vooruit kon schuiven.

Hij had nog maar een heel klein stukje afgelegd, toen hij de grond onder zich voelde wegzakken - langzaam, griezelig langzaam, stukje voor stukje. Toen kon hij het kraken van steen en bevroren aarde horen, werkelijk hóren. In het laatste onderdeel van een seconde sloeg hij zijn armen uit. De richel zakte weg en heel even hing hij languit in de leegte. Zijn handen klauwden als waanzinnig langs de rotswand, de wind striemde langs zijn gezicht.

Zijn rechterarm bonkte over het rotsuitsteeksel ergens boven hem. Zijn schouder en hoofd sloegen tegen het ruwe, ongelijke oppervlak. Hij knelde zijn hand om de scherpe steen en kromde instinctief zijn rug om de plotselinge stilstand op te vangen.

Hij zwaaide als een marionet heen en weer, met bungelende voeten. Hij moest zich zien op te trekken. Nü! Hij had geen seconde te verliezen! Geen tijd om stil te staan bij het ongelofelijke! Vérder!

Met zijn vrije linkerhand klauwde hij langs het oneffen oppervlak en pompte als een waanzinnige met zijn voeten totdat hij met zijn rechtervoet op een richel stuitte die zijn gewicht kon dragen. Dat was genoeg. Als een opgejaagde spin klom hij langs de muur van puntige rotsuitsteeksels, klauterend met zijn benen over de steile wand, zijn lichaam er zo dicht mogelijk tegenaan gedrukt.

Hij was niet zichtbaar van bovenaf, maar wel te horen. Door het afbrokkelen van de richel was Andrew naar de rand van het plateau gekomen. De zon stond rechts achter hem en wierp zijn schaduw over het ravijn, over de besneeuwde rotssteen. Opnieuw hield Adrian zijn adem in. Hij was toeschouwer bij een schimmenspel dat opgevoerd werd in de nu verblindende Alpenzon. De bewegingen van de soldaat waren niet alleen duidelijk zichtbaar, maar ook vergroot. Hij had een voorwerp in zijn linkerhand: een inklapbare bergbeklimmerspade. Zijn rechterarm had hij gebogen, de schaduw van zijn onderarm ging op in de schaduw van zijn bovenlichaam. Er was maar weinig fantasie voor nodig om zich voor te stellen wat hij in zijn rechterhand hield: een pistool. Adrian voelde met zijn rechterhand aan zijn riem. Het pistool zat er nog - dat hij het kon voelen stemde hem dankbaar. De schaduw bewoog langs de rand van het plateau, drie stappen naar links, vier naar rechts. Hij boog voorover en ging weer overeind staan, nu met een ander voorwerp in zijn rechterhand. Het voorwerp werd weggeworpen - een flink stuk cement vloog op een halve meter afstand langs Adrians gezicht en viel op de oneffen rotsgrond onder hem. Tijdens de val bleef Andrew bewegingloos staan, alsof hij de seconden telde om de diepte te meten. Toen ook de laatste brokjes stil bleven liggen, liep Andrew weg. Zijn schaduw verdween en maakte plaats voor de schelle reflecties van de zon.

Adrian bleef tegen de rots aan liggen, zich niet bewust van zijn moeilijke houding, zijn gezicht drijfnat van het zweet. Het paadje van ongelijke rotsblokken liep met een scherpe bocht omhoog, als een primitieve wenteltrap in een oud landhuis. De bocht was een meter of zeven lang. Het was moeilijk te schatten, omdat erachter alleen maar lucht was en zinderende zon. Hij kon zich niet verroeren totdat hij geluiden van boven hoorde. Geluiden die betekenden dat de soldaat weer met graven was begonnen.

Die kwamen. Een harde slag op steen, het schrapen van metaal tegen metaal.

Andrew had de kluis gevonden!

Adrian kroop verder, hand voor hand, voorzichtig tastende voet na voorzichtig tastende voet over de gepunte trap van rotssteen. De rand van het plateau was vlak boven hem, onder hem was niet langer de afgrond, maar een steile wand van tientallen meters naar de kronkelige bergpas. Hij was misschien zo'n twintig centimeter van de open ruimte af. De wind woei gestaag met het geluid van een zachte fluistertoon. Hij tastte naar het pistool in zijn riem, trok het te voorschijn en controleerde - zoals Goldoni hem had geïnstrueerd - de veiligheidspal. Die stond rechtop, op veilig.

Hij knipte hem naar achteren en tilde zijn hoofd boven de rand uit. Het grondoppervlak van het plateau was ovaal, een meter of tien of iets meer breed, een meter of zes diep. Andrew zat op zijn hurken in het midden, naast een bergje aarde met stukken cement erop. Daarachter, gedeeltelijk schuilgaand achter Andrews brede rug, stond een eenvoudige, houten doodskist met metalen randen, opmerkelijk goed geconserveerd.

Er was geen kluis. Er was niets dan aarde, brokken cement en de kist. Maar geen kluis!

O, God! dacht Adrian. We hebben het misgehad, allebei misgehad!

Het was onmogelijk. Het bestond niet. Want als er geen kluis was, zou de moordenaar van het Korps Waakzaamheid in razernij ontsteken. Hij kende Andrew voldoende om dat te weten. Maar zijn broer was niet razend. Hij zat peinzend op zijn knieën met voorovergebogen hoofd naar het graf te staren. Adrian begreep waarom: de kluis zat eronder, nog in de grond. De kluis zat onder de kist, die als laatste bescherming fungeerde.

Andrew stond op en liep naar de rugzak, die rechtop tegen de kist stond. Hij boog zich voorover, gespte een riempje los en trok er een korte, puntige ijzeren staaf uit. Daarmee liep hij terug naar het graf, knielde neer aan de rand en stak de staaf naar beneden. Even later rukte hij de staaf omhoog, liet hem op de grond vallen en trok een pistool uit zijn jasje. Snel maar zorgvuldig richtte hij het wapen in het graf.

Er volgden drie knallen. Adrian trok zijn hoofd in onder de rand van het plateau. Hij kon de scherpe lucht van het pistoolvuur ruiken en de rookflarden zien die een stuk boven hem werden meegevoerd door de wind.

En toen klonken de woorden, en door zijn hele lichaam voelde hij een angst die hij niet voor mogelijk hield. Het was de schok van de zekerheid dat hij nog maar heel kort te leven had.

'Steek je hoofd maar omhoog, Lefrac', klonk het zachte bevel, uitgesproken op monotone, ijzige toon. 'Dan gaat het vlugger. Je voelt er niets van. Je hoort zelfs niet eens de knal.'

Adrian verhief zich op zijn rotsrichel, volkomen leeg nu, ook zonder angst. Hij ging sterven, zo eenvoudig was het.

Maar hij was niet wat de soldaat boven hem verwachtte. Niet wie de soldaat verwachtte. De moordenaar van het Korps Waakzaamheid stond plotseling totaal verstijfd van schrik. Zo totaal, dat hij zijn ogen wijd opensperde van ongeloof, dat zijn hand beefde en het wapen aarzelend een eindje omlaag zakte. Onwillekeurig deed hij een stap terug, met openhangende mond en een lijkbleek gezicht. 'Jij!'

Blindelings, in het wilde weg, zonder iets te denken of te voelen, bracht Adrian het zware, Italiaanse pistool omhoog en vuurde op zijn verbijsterde broer. Twee, drie maal haalde hij de trekker over. Het wapen sprong op. De steekvlam en de rook schroeiden zijn huid, prikten in zijn ogen. Maar hij had de soldaat geraakt! De moordenaar van het Korps Waakzaamheid deinsde terug met zijn hand op zijn maag, zijn linkerbeen krachteloos.

Maar hij had nog steeds het pistool in zijn hand. Het ging af, de kogel zoefde over Adrians hoofd. Hij dook naar zijn gevallen tegenstander, beukte met zijn pistool in de richting van het gezicht. Zijn rechterhand schoot uit, greep het hete staal van Andrews pistool en smakte het tegen het harde oppervlak van het plateau. Zijn eigen pistool raakte doel - uit de brug tussen Andrews ogen stroomde bloed naar zijn ooghoeken, waardoor het zien werd bemoeilijkt. Andrews pistool vloog uit zijn hand. Adrian sprong achteruit. Hij richtte zijn pistool en haalde met alle macht de trekker over. Het wapen ging niet af, er kwam geen kogel uit. Andrew ging op zijn knieën zitten en wreef in zijn ogen, grommend van razernij. Adrian haalde uit met zijn voet, schopte de moordenaar van het Korps Waakzaamheid tegen de slaap. Zijn hoofd schoot achterover, maar zijn benen kwamen naar voren, draaiend, schoppend, beukend tegen Adrians knieschijven, waardoor deze pijnlijk getroffen opzij viel.

Adrian kon zich niet op de been houden. Hij liet zich naar rechts rollen terwijl Andrew overeind sprong, nog steeds in zijn ogen wrijvend. Met uitgestoken handen, als klauwen op Adrians hals gericht, sprong hij op hem af. Adrian deinsde nog verder terug, viel over de kist naast het graf. De sprong van de soldaat was onbeheerst, door zijn razernij verloor hij zijn evenwicht en met één arm in de berg aarde en brokken beton viel hij voorover. De aarde spatte op - een uitbarsting van stof en sneeuw en stukjes cement.

Adrian dook over de grafkuil heen. Aan de andere kant lag de ijzeren staaf. De soldaat kwam achter hem aan gedoken, schreeuwend naar Adrian, zijn handen ineengevouwen boven zijn hoofd als een reusachtige hamer - een monsterlijke vogel die krijsend op zijn prooi afvloog. Adrians vingers sloten zich om de staaf en hij zwiepte hem omhoog naar de duikende figuur.

De punt drong Andrews wang binnen, tot zijn verbijstering. Opnieuw stroomde het bloed van zijn gezicht.

Adrian dook weg zo vlug als zijn uitgeputte, zere benen hem konden afzetten en liet de staaf vallen. Hij zag Andrews pistool op de rotssteen liggen, daar dook hij heen. Zijn vingers sloten zich om de handgreep en hij hief het wapen op.

De ijzeren staaf zoefde door de lucht, schuurde de huid van zijn linkerschouder, scheurde de mouw half van zijn trui. Door de klap werd hij teruggeworpen naar de rand van het plateau. In paniek had hij de hand met het pistool naar zijn borst getrokken, en op hetzelfde moment dat hij dit deed, besefte hij dat het de fractie van een seconde opleverde die de soldaat zo wanhopig nodig had. Er kwam een massa aarde en steen op hem af, de ruimte tussen hem zelf en de moordenaar van het Korps Waakzaamheid was ervan vervuld. Scherpe stukjes rotssteen raakten zijn gezicht, zijn ogen. Hij zag niets meer.

Hij vuurde. Zijn hand sprong met een klap terug door de knal van het wapen, zijn vingers trokken krom van de explosie.

Hij probeerde overeind te komen, maar kreeg een trap in zijn nek van een laars. Hij greep het been vast terwijl hij achteruit viel, met zijn schouders over de rand van het plateau. Hij rolde naar links en hield het been vast totdat hij de loop van het pistool tegen het vlees aan voelde.

Toen haalde hij de trekker over.

Andrew viel stuiptrekkend achterover, zijn rechterbeen één bloederige massa. Adrian begon te kruipen, maar hij kon het niet, hij had geen kracht meer, geen lucht in zijn longen. Hij richtte zich op één hand op en keek naar Andrew.

Andrew kronkelde kreunend op het plateau, zijn mond vol bloed en speeksel. Hij duwde zich omhoog, een klein eindje, en staarde met bloeddoorlopen ogen naar wat er van zijn been was overgebleven. Toen keek hij naar zijn beul. En schreeuwde.

'Help me! Je kunt me toch niet laten dóódgaan! Je hebt het récht niet! Geef me de rugzak!' Hij hoestte, klemde zijn ene hand om zijn verbrijzelde been en gebaarde met de andere, die trilde, naar de alpinistenrugzak tegen de kist. Overal lag bloed, zijn kleren waren doorweekt. Het was duidelijk dat hij niet lang meer zou leven.

'Ik heb het recht niet om jou te laten leven', zei Adrian zwakjes, hijgend. 'Weetje wel watje op je geweten hebt? De mensen die je hebt gedood?'

'Doden is een instrumént!' schreeuwde de soldaat. 'Meer niet!' 'Wie beslist wanneer het instrument wordt gebruikt? Jij?' 'Ja! En mannen zoals ik! We weten wie we zijn, wat we kunnen bereiken. Mensen zoals jij, weten niet - Hélp me toch in godsnaam!' 'Jullie stellen de regels op. Alle anderen moeten gehoorzamen.' 'Ja! Omdat we daartoe bereid zijn. De anderen, waar ook ter wereld, zijn dat niet. Ze willen dat de regels voor hen worden opgesteld! Dat kun je toch niet ontkennen!' 'Dat doe ik wel', zei Adrian rustig.

'Dan ben je een leugenaar. Of stom! O, Christus . ..' Zijn stem brak, hij moest hoesten. Hij drukte zijn hand tegen zijn maag en staarde weer naar zijn been, en toen naar de berg aarde. Hij draaide zijn hoofd af en keek naar Adrian. 'Hier. Hierin.'

Hij kroop naar het graf. Adrian kwam langzaam overeind en keek toe, gehypnotiseerd door het afschuwelijke tafereel. Wat er nog over was van zijn medeleven, zei hem het wapen in zijn hand af te vuren, een einde te maken aan het leven dat bijna voorbij was. Hij kon de kluis uit Saloniki in de grond zien. Verrotte, houten latten waren weggetrokken, waardoor het staal eronder zichtbaar werd. Metalen banden waren kapotgeschoten, een rol touw lag erbovenop. Er lagen afgescheurde stukken dik karton met vage afdrukken die op doornenkronen rond crucifixen leken. Ze hadden de kluis gevonden.

'Snap je het dan niet?' De soldaat was bijna niet te verstaan. 'Daar is het. Het antwoord. Het antwoord!' 'Wat voor antwoord?'

'Op alles. ..' Verscheidene seconden lang had zijn broer geen spiercontrole over zijn ogen. Ze rolden in hun kassen en heel even verdwenen de pupillen. Andrew praatte als een boos kind, met zijn rechterhand wees hij in het graf. ik heb hem nu. Daar kun jij niet tussen komen! Nu niet meer! Je kunt me wel helpen. Ik zal je laten helpen. Vroeger mocht je me ook altijd helpen, weet je nog? Weet je nog dat je me altijd mocht helpen? De laatste zin schreeuwde hij bijna uit. 'Het was altijd jouw beslissing, Andy. Om mij te laten helpen, bedoel ik', zei Adrian zachtjes, in een poging de kinderlijke wartaal te volgen, gehypnotiseerd door de woorden.

'Natuurlijk. Het moest mijn beslissing wel zijn. Die van Victor en mij. Adrian moest plotseling weer aan zijn moeders woorden denken . . . hij zag het resultaat van kracht, hij begreep nooit de strijd, de inzet. . . De jurist in Adrian moest het weten. 'Wat vind jij dat we met de kluis moeten doen? Nu we hem hebben? Wat moeten we ermee -' 'Hem gebruiken!' Andrew schreeuwde weer en bonsde op de rotsgrond aan de rand van het graf. 'Hem gebruiken, gebruiken! Om dingen recht te zetten! Dan zeggen we tegen ze dat we alles kunnen vernietigen!'

'En als we dat niet kunnen? Als het niets belangrijks is? Misschien zit er wel niets in.'

'Dan zeggen we dat het wél zo is! Jij weet niet hoe je zoiets moet doen. We kunnen ze alles wijsmaken wat we willen! Ze zullen kruipen, op hun knieën door het stof. ..'

is dat wat je wilt? Dat ze op hun knieën door het stof kruipen?' 'Ja! Het zijn zwakkelingen!' 'Maar jij niet.'

'Nee! Ik heb het bewézen! Telkens, telkens, télkens weer!' Andrews hoofd boog achterover en knikte toen in een krampbeweging naar voren. 'Jij denkt dat je dingen ziet die ik niet zie. Dat is niet waar! Ik zie ze wel, maar ze maken geen verschil, ze tellen niet méé! Wat jij zo vervloekt... belangrijk ... vindt... maakt geen verschil!' Hij rekte de woorden uit als een uitdagend kind dat koste wat het kost zijn eigen zin doordrijft.

'Wat is dat dan. Andy? Wat vind ik dan zo belangrijk?'

'Mensen! Wat ze denken! Dat telt niet méé, dat maakt niets uit. Dat weet Victor ook.'

'Je hebt het mis, je zit er helemaal naast', viel Adrian hem rustig in de rede.

'Hij is dood, Andy. Hij is een paar dagen geleden gestorven.' Andrews ogen keken weer even vrijwel normaal. Er stond opgetogenheid in te lezen. 'Nu is alles van mij! Ik krijg het wel voor elkaar!' Het hoesten kwam terug en de ogen draaiden weg. 'Ik zal het ze bijbrengen. Ze zijn niet belangrijk. Zijn ze nooit geweest. . .' 'Alleen jij.'

'Ja! Ik aarzel niet. Jij wel! Jij kunt geen beslissingen nemen!'

'Jij bent heel vastberaden, Andy.'

'Ja. Vastberaden. Dat is pas belangrijk.'

'En mensen tellen niet mee, dus natuurlijk kun je ze niet vertrouwen.' 'Wat probeer je in vredesnaam te zeggen?' Zijn borst zette uit van de pijn, zijn hoofd boog achterover en knikte toen naar voren. Hij hoestte bloed en slijm op.

'Dat je bang bent!' riep Adrian. 'Je bent altijd bang geweest! Je bent doodsbenauwd dat iemand daar achter komt! Die stoerheid van jou is alleen maar schijn . . . je bent stapelgek!'

Een akelige, verstomde kreet kwam uit zijn keel, die tegelijkertijd duidelijk en onverstaanbaar was, een kruising tussen een laatste opwelling van razernij en een jammerklacht. 'Dat is een léugen! Jij en je vervloekte woorden . . .'

Plotseling waren er geen woorden meer. Het ongelooflijke gebeurde in de verblindende Alpenzon, en Adrian wist alleen dat hij zou sterven als hij niet opzij sprong. Andrews hand hing in het graf. Hij zwaaide hem te voorschijn. In zijn hand had hij een touw. Hij worstelde zich overeind en zwiepte het touw op. Aan het eind ervan zat een ankerhaak en de drie haken slingerden door de lucht.

Adrian sprong naar links en vuurde het zware wapen af naar de moordenaar van het Korps Waakzaamheid die niet meer wist wat hij deed. Andrews borst explodeerde. Het touw, met stalen hand omklemd, zwaaide in een cirkel rond, de ankerhaak draaide als een dolgedraaide gyroscoop om het hoofd van de soldaat. Zijn lichaam schoot naar voren, over de rand van het plateau en viel naar beneden. De door de rotswand weerkaatste kreten vervulden de bergen van zijn afgrijzen.

Met een plotselinge, misselijk makende ruk hing het touw strak, nog natrillend in het dunne laagje verstoorde sneeuw. Uit het graf klonk het geluid van brekend staal. Adrian draaide snel zijn hoofd erheen. Het touw was vastgemaakt aan een stalen band om de kluis. Die band was gebroken. De kluis kon worden geopend. Maar Adrian ging er niet heen. Hij hinkte naar de rand van het plateau en keek naar beneden.

Onderaan de rotswand hing Andrews lichaam. De ankerhaak was zijn hals binnengedrongen. Een van de haken stak door zijn keel in de openhangende mond.

 

Hij stopte de drie stalen, luchtdichte kistjes uit de kluis in de grote alpinistenrugzak. Hij kon het oude schrift niet lezen dat in het metaal was gekerfd. Dat hoefde hij ook niet, hij wist wat elk kistje bevatte. Ze waren geen van drieën groot. Het ene was plat, dikker dan de andere twee, en bevatte de documenten die waren opgesteld door de geleerden van Constantinopel 1500 jaar geleden, studies die een volgens hen theologische inconsequentie aantoonden - een heilige tot eenheid verklaarden met God. Vraagstukken waarin nieuwe geleerden zich konden vastbijten. Het tweede kistje was kort, kokervormig, daar zat de Aramese perkamentrol in die de machtsfiguren dertig jaar geleden zoveel angst had aangejaagd, dat het bezit ervan zwaarder woog dan gevechtstactieken in een wereldoorlog. Maar het was het derde kistje, dun, niet breder dan twintig centimeter, vijfentwintig hoog, dat het meest bijzondere document van allemaal bevatte: een op perkament geschreven bekentenis, bijna 2000 jaar geleden uit een Romeinse gevangenis gesmokkeld. Dit kistje - zwart, oneffen - was het allerbelangrijkste in de kluis uit Saloniki.

De beide eerste kistjes waren de ontkenningen, maar de bekentenis op het Romeinse perkament kon onvoorstelbare ellende aanrichten. Maar het was niet aan hem om dat te beoordelen. Of wel? Hij stak de plastic flessen geneesmiddel in zijn zakken, gooide de rugzak op de grond, liet zich over de rand van het plateau zakken, naast het lijk van zijn broer, en liet zich op de grond onder de rotswand vallen. Hij gespte de zware rugzak op zijn rug en liep het pad op. De jongen was dood. Het meisje zou het wel redden. Samen zouden ze op de een of andere manier de bergen uitkomen, daarvan was Adrian overtuigd.

Ze liepen heel langzaam - telkens een paar passen - langs het pad naar de spoorlijn naar Zermatt. Hij hield het meisje zo vast dat er zo min mogelijk gewicht op haar gewonde benen rustte.

Hij keek terug langs het bergpad. In de verte hing het lijk van de soldaat tegen de witte rotswand. Het was niet duidelijk te zien - alleen als je wist waar je kijken moest - maar het was er. Was Andrew de laatste dode die de trein uit Saloniki had geëist? Waren de documenten in die kluis zoveel leven waard? Zoveel geweld in zoveel jaren? Daar kon hij het antwoord niet op geven. Hij wist alleen dat in naam van heilige dingen de meest waanzinnige daden werden gerechtvaardigd. Heilige oorlogen waren er van oudsher geweest, zouden er altijd zijn. En hij had zijn broer gedood in een zogenaamd heilige, maar in werkelijkheid heilloze, oorlog. Het zware gewicht drukte op zijn rug. Even kwam hij in de verleiding om de stalen kistjes eruit te halen en in het diepste bergravijn te gooien. Zodat de documenten tot niets zouden vergaan bij de eerste aanraking met de lucht. Zodat ze weggevaagd zouden worden in de vergetelheid door de Alpenwinden.

Maar dat deed hij toch niet. De prijs was te hoog geweest. 'Laten we gaan', zei hij tegen het meisje, terwijl hij behoedzaam haar linkerarm om zijn nek legde. Hij glimlachte tegen het angstige gezicht van het kind. 'We komen er wel.'